
Jurisprudentie
BB8519
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/152 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/152 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opnieuw aanvraag WAO-uitkering buiten behandeling gelaten. Uwv onbevoegd om toepassing te geven aan art. 4:5 lid 1 Awb? Overschrijding gestelde termijn?
Uitspraak
06/152 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 november 2005, 05/2581 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die laatstelijk werkzaam is geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur in dienst van [werkgever]d (hierna: de werkgever), heeft zich per 24 februari 2003 ziek gemeld. Op 19 november 2003 heeft het Uwv het formulier ontvangen waarmee appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft aangevraagd. Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten de aanvraag niet te behandelen op de grond dat appellant bij de aanvraag van de WAO-uitkering geen (compleet) re-integratieverslag heeft ingeleverd en hij ook niet binnen de gegeven hersteltermijn de ontbrekende stukken heeft ingediend en daarvoor ook geen geldige reden heeft gegeven.
Na de opgave van de werkgever dat een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO niet kan worden opgesteld omdat appellant niet heeft gereageerd op diverse uitnodigingen van de werkgever heeft het Uwv appellant bij brief van
22 januari 2004 verzocht binnen twee weken mee te delen of hij bereid is zijn medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek om te beoordelen of appellant door zijn ziektebeeld niet in staat was om medewerking te verlenen aan het opstellen van een plan van aanpak. Op deze brief heeft het Uwv geen reactie ontvangen van appellant. Bij besluit van 20 februari 2004 heeft het Uwv definitief besloten de aanvraag van de WAO-uitkering niet verder te behandelen.
Op 23 september 2004 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant het Uwv bericht dat appellant bereid is zijn medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek om zo alsnog zijn WAO-uitkering in behandeling te krijgen. Daarbij is verzocht de beslissing tot afwijzing van de WAO-uitkering dan wel het besluit om de aanvraag buiten behandeling te laten te herzien, dan wel het verzoek aan te merken als een verzoek de werkgever een verlengde loondoorbetalingsverplichting op te leggen.
Op 26 oktober 2004 heeft verzekeringsarts B. Frenay-van Maasdam appellant op het spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts is mede naar aanleiding van de ontvangen informatie van sociaal psychiatrisch verpleegkundige A.J. Logtenberg, die appellant vanaf eind april 2003 met enige regelmaat heeft gezien in verband met zijn psychische klachten, tot de conclusie gekomen dat appellant eind 2003/begin 2004 in staat was om medewerking te verlenen aan het opstellen van een re-integratieplan. Onder de overweging dat appellant eind 2003/begin 2004 in staat was om zijn medewerking te verlenen aan het opstellen van een plan van aanpak c.q. aan een medisch onderzoek naar zijn vermogen om daaraan medewerking te verlenen, heeft het Uwv bij besluit van
26 november 2004 de aanvraag van appellant voor een WAO-uitkering opnieuw buiten behandeling gelaten. Bij het besluit van 6 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het verzoek van appellant van 23 september 2004 moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om terug te komen van het in rechte onaantastbare besluit van
20 februari 2004. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ter ondersteuning van zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd, zodat niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de WAO-aanvraag niet te behandelen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank zijn verzoek van 23 september 2004 ten onrechte heeft aangemerkt als een herzieningsverzoek waarbij geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd. Appellant heeft daarbij het Uwv verzocht hem alsnog medisch te onderzoeken, waaraan het Uwv heeft voldaan. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv beslist de WAO-aanvraag niet in behandeling te nemen. Naar de mening van appellant kan een dergelijk besluit in bezwaar en beroep inhoudelijk worden getoetst zonder dat nova vereist zijn.
De Raad overweegt als volgt.
Op 23 september 2004 heeft appellant het Uwv bericht dat hij zijn medewerking wil verlenen aan een medisch onderzoek, zoals verzocht in de brief van het Uwv van 22 januari 2004, om zo alsnog zijn WAO-aanvraag in behandeling te krijgen. Hoewel de overige bewoordingen van het verzoek van 23 september 2004 niet eenduidig zijn, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant daarbij niet verzocht heeft om terug te komen van het besluit van 20 februari 2004, maar beoogd heeft opnieuw een WAO-uitkering aan te vragen. Blijkens het primaire besluit van 26 november 2004, waaraan uitsluitend artikel 34a van de WAO en de artikelen 4:5 en 7:1 van de Awb ten grondslag zijn gelegd en waarbij is besloten de WAO-aanvraag niet in behandeling te nemen, heeft het Uwv het verzoek ook als zodanig opgevat.
Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv zich ten onrechte bevoegd heeft geacht deze aanvraag van appellant onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen gelet op het bepaalde in het vierde lid van dit artikel, volgens welke bepaling een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend wordt gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Het Uwv heeft appellant niet verzocht zijn verzoek van 23 september 2004 aan te vullen, zodat ten tijde van het primaire besluit van
26 november 2004 de termijn van vier weken inmiddels was verstreken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit van 26 november 2004 is gehandhaafd, en de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komen. Aangezien een inhoudelijke beslissing op de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering aangewezen is, ziet de Raad aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ook het primaire besluit van
26 november 2004 te herroepen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--, voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet tevens aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 7:15 van de Awb, te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het primaire besluit van 26 november 2004 en bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering beslist;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, alsmede in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL