Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8518

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1658 WAO, 06/2423 ZW, 06/2424 ZW, 06/2425 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Excessief ziekteverzuim? Weigering ziekengeld per drie data. Arbeidsongeschiktheid ten gevolge van epileptische aanvallen aannemelijk?


Uitspraak

06/1658 WAO, 06/2423 ZW, 06/2424 ZW, 06/2425 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 februari 2006, 05/2414, en van 10 maart 2006, 05/5936, 05/5940 en 05/5941 (hierna: de aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff. II. OVERWEGINGEN 06/1658 WAO Appellant was fulltime werkzaam als administratief medewerker via een uitzendbureau. Op 23 augustus 2002 heeft hij zich ziek gemeld wegens epileptische aanvallen. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is hij in staat geacht passend werk te verrichten. Zijn belastbaarheid is omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Nadat de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat appellant niet meer in staat was zijn eigen arbeid te verrichten en dat voor hem in redelijkheid geen functies op de vrije arbeidsmarkt vielen aan te wijzen, is hem met ingang van 22 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de beperkingen aangaande arbeid in essentie niet waren veranderd, en de FML geactualiseerd. Daarbij is overwogen dat het risico op verhoogd frequent verzuim voorzover kwantificeerbaar niet hoger was dan 20%. Daarop is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellant weer in staat was te achten zijn eigen vroegere werk te verrichten. Bij besluit van 3 november 2004 is de WAO-uitkering met ingang van 3 januari 2005 ingetrokken. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is, na heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van 2 maart 2005 (besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste beperkingen is uitgegaan. Op grond van de door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoeken mocht het Uwv concluderen dat voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te komen. Uit het door appellant overgelegde overzicht van insulten, dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende objectief bewijs oplevert, valt niet af te leiden dat zijn verzuim hoger zal uitvallen dan door het Uwv is aangenomen. Ook uit de overige door appellant overgelegde stukken, onder meer van zijn huisarts en neuroloog, valt niet af te leiden dat zijn medische situatie slechter is dan door het Uwv is aangenomen. In het licht van de jurisprudentie van de Raad onderschrijft de rechtbank het standpunt dat een uitval van gemiddeld 20% (een dag) per week niet zodanig excessief is dat daardoor van een werkgever niet meer kan worden verwacht appellant in dienst te nemen. Daarbij heeft het Uwv terecht overwogen dat het werk van appellant als administratief medewerker niet zodanig persoonsgebonden is en niet dusdanig gecompliceerd dat adequate vervanging niet te realiseren zal zijn, aldus de rechtbank. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat er sprake is van een toename van het aantal insulten en dat het uitvalspercentage als gevolg van de insulten en de recuperatietijd hoger is dan het Uwv aanneemt. De aard van de aandoening brengt met zich mee dat de aanvalsfrequentie niet blijkt uit medische documentatie. Het ligt immers niet in de rede om na ieder insult de huisarts te consulteren, nu deze na een insult niets voor appellant kan doen. Nu de behandelend neuroloog zich door de mededelingen van appellant over de frequentie laat leiden en de dosering van de medicatie daarop afstemt, acht appellant het onbegrijpelijk dat het Uwv niet op zijn mededelingen afgaat. Blijkens de informatie van de neuroloog dr. J.Th.J. Tans van 6 juni 2003 was de aanvalsfrequentie sinds de zomer van 2002 2 tot 3 maal per maand in verband waarmee de dosering werd opgevoerd. Na toename van de insulten is de dosering met ingang van 25 maart 2003 weer verhoogd. Dit ondersteunt volgens appellant de stelling dat er sprake is van een aanvalsfrequentie van 3 tot 4 maal per maand met een recuperatieperiode van 2 tot 3 dagen per insult. Dit leidt tot circa twee verzuimdagen per week hetgeen een aanzienlijk hoger verzuimpercentage oplevert dan 20%. Dit verzuim valt volgens appellant wel aan te merken als zodanig excessief dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd om appellant in dienst te nemen. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit zou blijken dat de frequentie van zijn insulten en de daarmee gepaard gaande recuperatietijd op de datum in geding 3 januari 2005 zouden leiden tot een aanzienlijk hoger verzuimrisico dan de 20% waarvan het Uwv is uitgegaan. De Raad merkt op dat, zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 25 februari 2005 overweegt, uit het rapport van de behandelend neuroloog van 6 juni 2003 blijkt dat de insulten waren toegenomen tot 2 tot 3 maal per maand omdat appellant zich niet hield aan de voorgeschreven medicatie. Voorts bevestigt de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 8 mei 2006 zijn standpunt dat het eigen administratieve werk uit medisch oogpunt goed geschikt is voor appellant gelet op de vorm van epilepsie die hij heeft. Overigens vermeldt het door appellant zelf opgestelde overzicht in 2005 een frequentie van epilepsieaanvallen van 1 tot 2 per maand. De Raad ziet alles overziende geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die aan besluit 1 ten grondslag ligt. Uitgaande van een verzuimrisico van circa 20% doet zich hier niet de situatie voor dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in arbeid te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het ten tijde in geding geldende Schattingsbesluit. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 30 mei 2000, LJN: AE8622. De Raad concludeert dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak van 2 februari 2006 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. 06/2423 ZW, 06/2424 ZW, 06/2425 ZW Aan appellant is met ingang van 3 januari 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 6 februari 2005, 28 februari 2005 en 1 april 2005 heeft hij zich vanuit die situatie ziek gemeld in verband met epileptische aanvallen. Blijkens de medische kaart is hij op 7 april 2005 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. Deze overwoog dat er geen sprake was van een toename van de beperkingen van appellant ten opzichte van de toestand op de datum van intrekking van de WAO-uitkering, dat appellant terzake van dezelfde ziekteoorzaak de wachttijd al had doorlopen en dat hij geschikt was voor de functie van administratief medewerker. Bij besluiten van 12 april 2005 heeft het Uwv appellant bericht dat hij met ingang van respectievelijk 6 februari 2005, 28 februari 2005 en 1 april 2005 geen recht heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij op die data niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. De bezwaarverzekerings-arts heeft in zijn rapport van 7 juli 2005 vastgesteld dat appellant zonder bericht van verhindering niet persoonlijk bij de hoorzitting is verschenen, dat een separaat medisch onderzoek geen zin heeft, dat bij de behandelend sector geen informatie is te verkrijgen over de periodes in geding en dat appellant zijn claims met betrekking tot de ziekmeldingen niet kan onderbouwen met nieuwe medische informatie. De bezwaarverzekeringsarts kon zich vinden in de visie van de primair beoordelend arts dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Daarbij merkt de bezwaarverzekeringsarts nog op dat een epileptische aanval wel een kortdurende, maar geen we(e)k(en) durende arbeidsongeschiktheid zal kunnen veroorzaken. Bij besluiten van 12 juli 2005 (besluiten 2, 3 en 4) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten 2, 3 en 4 ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat het Uwv op grond van een juist te achten medische beoordeling terecht heeft geoordeeld dat appellant in staat geacht moest worden op de data hier in geding zijn eigen werk als administratief medewerker te verrichten. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderhavige besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn genomen. Terzake van de ziekmeldingen in het kader van de WW is appellant pas na de derde ziekmelding en dus geruime tijd na de eerste ziekmelding door een verzekeringsarts gezien. Niet beoordeeld is of hij op en na de data in geding al dan niet geschikt was voor zijn arbeid in de zin van de Ziektewet (ZW). De door het Uwv in de bezwaarfase ingenomen stelling dat de ongeschiktheid wegens epileptische aanvallen niet (medisch) is onderbouwd, acht de Raad niet overtuigend, nu deze aanvallen passen in het door het Uwv in het kader van de WAO-beoordeling niet onaannemelijk geachte patroon van gemiddeld 1 tot 2 aanvallen per maand. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak van 10 maart 2006 zal vernietigen, het beroep tegen de besluiten 2, 3 en 4 gegrond zal verklaren en die besluiten zal vernietigen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak van 2 februari 2006; Vernietigt de aangevallen uitspraak van 10 maart 2006; Verklaart de beroepen tegen de besluiten 2, 3 en 4 van 12 juli 2005 gegrond en vernietigt die besluiten; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 284,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. MK