
Jurisprudentie
BB8503
Datum uitspraak2007-11-13
Datum gepubliceerd2007-11-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706080/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706080/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
China / traumatabeleid niet van toepassing op gebeurtenissen in Tsjechië
De klacht dat de overwegingen van de rechtbank geen steun vinden in het beleid is terecht voorgedragen. De minister heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit terecht geoordeeld dat, daar China het land van herkomst van de vreemdeling is, de in Tsjechië voorgevallen gebeurtenissen, hoe traumatiserend ook, voor de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid buiten beschouwing dienen te blijven. De ontvoering uit China kan niet worden herleid tot een van de in paragraaf C1/4.4.2.2 van de Vc 2000 limitatief opgesomde gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding. Voor het oordeel van de rechtbank dat de gebeurtenissen in Tsjechië beschouwd moeten worden als deel uitmakend van de ontvoering, zodat zij voor de toepassing van het traumatabeleid in aanmerking genomen moeten worden, biedt dat beleid geen grond. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling geen aanspraak kon maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
De klacht dat de overwegingen van de rechtbank geen steun vinden in het beleid is terecht voorgedragen. De minister heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit terecht geoordeeld dat, daar China het land van herkomst van de vreemdeling is, de in Tsjechië voorgevallen gebeurtenissen, hoe traumatiserend ook, voor de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid buiten beschouwing dienen te blijven. De ontvoering uit China kan niet worden herleid tot een van de in paragraaf C1/4.4.2.2 van de Vc 2000 limitatief opgesomde gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding. Voor het oordeel van de rechtbank dat de gebeurtenissen in Tsjechië beschouwd moeten worden als deel uitmakend van de ontvoering, zodat zij voor de toepassing van het traumatabeleid in aanmerking genomen moeten worden, biedt dat beleid geen grond. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling geen aanspraak kon maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Uitspraak
200706080/1.
Datum uitspraak: 13 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/62038 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 9 juli 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2007, verzonden op 1 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de minister, nu hij geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling uit China is ontvoerd en in Tsjechië in het kader van gedwongen prostitutie is verkracht, ten onrechte heeft geoordeeld dat geen causaal verband bestaat tussen het trauma en de reden van vertrek uit het land van herkomst, zodat het besluit op dat punt een deugdelijke motivering ontbeert, blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van het beleid en voorts niet de vereiste terughoudendheid heeft betracht.
2.1.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
De wijze waarop de minister van deze bevoegdheid gebruik pleegt te maken, is uiteengezet in paragraaf C1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze ten tijde hier van belang luidde (hierna: de Vc 2000). Het traumatabeleid, zoals uitgewerkt in de paragrafen C1/4.4.2.1, C1/4.4.2.2 en C1/4.4.2.3 van de Vc 2000, ziet op traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Het beleid strekt ertoe dat ten aanzien van bepaalde limitatief opgesomde gebeurtenissen die de asielzoeker zijn overkomen door toedoen van de overheid of dergelijke groeperingen wordt aangenomen dat deze voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar redelijkerwijs niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst.
De betrokken asielzoeker zal de gestelde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatiserende ervaring leiden, volgens paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vc 2000 aannemelijk moeten maken. Tevens zal volgens die paragraaf aannemelijk moeten zijn dat die gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst.
2.1.2. De klacht dat de overwegingen van de rechtbank geen steun vinden in het beleid is terecht voorgedragen.
De minister heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit terecht geoordeeld dat, daar China het land van herkomst van de vreemdeling is, de in Tsjechië voorgevallen gebeurtenissen, hoe traumatiserend ook, voor de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid buiten beschouwing dienen te blijven. De ontvoering uit China kan niet worden herleid tot een van de in paragraaf C1/4.4.2.2 van de Vc 2000 limitatief opgesomde gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding. Voor het oordeel van de rechtbank dat de gebeurtenissen in Tsjechië beschouwd moeten worden als deel uitmakend van de ontvoering, zodat zij voor de toepassing van het traumatabeleid in aanmerking genomen moeten worden, biedt dat beleid geen grond. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling geen aanspraak kon maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in de grief naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. Hetgeen de vreemdeling in beroep met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan hierboven verwoord.
2.2.2. Aan de hiervoor niet besproken door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen dientengevolge buiten het geding.
2.2.3. De Afdeling zal het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 9 juli 2007 in zaak nr. 06/62038;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Bottenburg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Bottenburg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007
422.
Verzonden: 13 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak