
Jurisprudentie
BB8492
Datum uitspraak2007-11-22
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5633 ZW, 05/5634 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5633 ZW, 05/5634 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging ZW-uitkering, aangezien niet meer arbeidsongeschikt ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling. Causaal verband?
Uitspraak
05/5633 ZW, 05/5634 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
Stichting W.J.H. Mulier Instituut, gevestigd te ’s-Hertogenbosch (hierna: appellante),
en
[Betrokkene]
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 augustus 2005, 04/1273 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante en betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante en betrokkene heeft dr. J.W. Janssens, directeur van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007.
Betrokkene en Janssens voornoemd zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, die werkzaam is als onderzoeker bij appellante, heeft na haar bevalling op 18 augustus 2003 tot en met 8 december 2003 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg ontvangen. Aansluitend is haar ziekengeld toegekend op grond van artikel 29a van de Ziektewet.
Bij besluit van 25 februari 2004 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat aan haar met ingang van 1 maart 2004 geen ziekengeld meer werd toegekend, omdat zij vanaf deze datum niet meer arbeidsongeschikt was ten gevolge van de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Bij besluit van 13 mei 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts betrokkene op 23 december 2003 en 17 februari 2004 op het spreekuur heeft gezien en het dossier van betrokkene heeft bestudeerd. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat het enige objectiveerbare restsymptoom een hoge bloeddruk was, welke echter goed was ingesteld met medicatie. De verzekeringsarts heeft verder opgemerkt dat er mogelijk een verwerkingsproblematiek was, hetgeen zou betekenen dat er sprake was van situationele arbeidsongeschiktheid, die echter geen gevolg van de bevalling meer was.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de beschikbare medische gegevens heeft bestudeerd, waaronder de door betrokkene ingebrachte informatie van de behandelend gynaecoloog prof. dr. H.W. Bruinse d.d. 14 april 2004, waarin wordt verklaard dat de conditie van betrokkene zowel wat het lichamelijke als het concentratievermogen betreft zeker is toe te schrijven aan haar zwangerschapsklachten en alles wat daarmee gepaard is gegaan. In het op 6 mei 2004 opgesteld rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen aanleiding was tot herziening van de primaire beslissing.
De rechtbank heeft zich naar aanleiding van laatst vermeld rapport met een verzoek om een reactie gewend tot voornoemde gynaecoloog. De rechtbank heeft, met inachtneming van het nadere rapport van 4 april 2005 van de betrokken bezwaarverzekeringsarts, in de brief van deze gynaecoloog van 8 maart 2005 geen reden gezien om het medisch oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door de behandelend gynaecoloog vermelde zwangerschapsvergiftiging (HELLP-syndroom), terwijl uit de verklaring van de gynaecoloog niet kan worden opgemaakt hoe ernstig de lichamelijke situatie van betrokkene was op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts zich terecht op het standpunt gesteld dat door de gynaecoloog niet met medisch objectiveerbare gegevens is onderbouwd, waarom de verwerking en het lichamelijk en psychisch herstel bij betrokkene kennelijk langer dan gemiddeld duurde en waarom haar arbeidsongeschiktheid op 1 maart 2004 nog steeds voortkwam uit de zwangerschap/bevalling. Hierbij is in aanmerking genomen dat er bij de laatste bloedcontrole van betrokkene in november 2003 geen afwijkingen zijn gevonden en ook overigens bij betrokkene geen lichamelijke beperkingen zijn vastgesteld. Ook de verklaring van de gynaecoloog dat bij betrokkene sprake was van een posttraumatisch stress-syndroom heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene ten tijde in geding niet in behandeling was bij een psycholoog of psychiater dan wel psychofarmaca gebruikte, dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de psyche op 17 februari 2004 geen afwijkingen zijn gevonden en dat betrokkene toen, zoals de bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld, ook geen symptomen van een dergelijk syndroom heeft aangegeven.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad evenals de rechtbank geen reden voor twijfel aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de klachten, stoornissen en beperkingen van betrokkene welke 6 1/2 maand na de bevalling nog bestonden, voortvloeiden uit een negatief “life-event” (ernstige complicaties tijdens de zwangerschap, zoontje veel te vroeg geboren, zorgen/angst om haar zoontje etc.). Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Raad, ook al kan een zeker verband met de zwangerschap/bevalling niet worden ontkend, niet voldaan aan het causale verband als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
MR