
Jurisprudentie
BB8458
Datum uitspraak2007-11-08
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/773 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/773 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering gelijkstelling met de vervolgde, nu op basis van de causale psychische klachten geen grondslag bestaat voor een materiële toekenning
Uitspraak
07/773 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 8 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 december 2006, kenmerk JZ/I/60/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toeken-ning van een periodieke uitkering en voorzieningen in de kosten van huishoudelijke hulp, van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en van deelname aan het maat-schappelijk verkeer (DMV). Appellant heeft in dit verband vooral naar voren gebracht dat hij psychische klachten heeft ten gevolge van de onthoofding van zijn vader door de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië en tengevolge van het verzet en de onderduik van zijn moeder, waarbij zijn broer en hij uit veiligheidsoverwegingen naar een schuilplaats in het binnenland werden overgebracht.
Bij besluit van 12 juli 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen aanleiding bestaat om appellant, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Overwogen is dat het niet toepassen van de Wet geen klaarblijkelijke hardheid zou zijn, nu de voor appellant uit de voormelde oorlogsomstandigheden voortgevloeide psychische klachten geen grondslag bieden voor toekenning van een periodieke uitkering of een voorziening in verband met concreet aanwijsbare extra medische kosten, zodat geen sprake is van een materieel gevolg en derhalve ook geen aanleiding bestaat voor toekenning van de voorziening DMV.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 verkeerde in omstandigheden die overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat de Raad dient na te gaan of gezegd moet worden dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel of het bestreden besluit overigens in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel.
Verweerster heeft in het geval van appellant, zoals hiervoor al aangegeven, geweigerd van haar bevoegdheid tot gelijkstelling gebruik te maken, omdat naar haar oordeel de aanvraag van appellant niet leidt tot een zogenoemde materiële toekenning. Verweerster heeft hierbij, in navolging van haar geneeskundig adviseurs, het standpunt ingenomen dat de causale psychische klachten van appellant niet hebben geleid tot beperkingen die wijzen op een algeheel verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten dan wel tot beperkingen in de huishoudelijke werkzaamheden of in het gebruik van het openbaar vervoer.
De Raad heeft in vaste rechtspraak aanvaard dat verweerster gerechtigd is om een aanvraag om gelijkstelling met de vervolgde af te wijzen indien deze niet leidt tot enige materiële toekenning op basis van de ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband staan met de met vervolging vergelijkbare omstandigheden. In zijn uitspraak nr. 03/225 WUV van 4 december 2003 (LJN AO5949, JSV 2004, 44) heeft de Raad tevens aangegeven dat hieraan niet afdoet het bepaalde in artikel 21a van de Wet, inhoudende een verruiming van de mogelijkheid tot toekenning van bepaalde voorzieningen aan vervolgden bij wie causale ziekten of gebreken zijn vastgesteld en die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt, nu met deze verruiming niet is beoogd om ook de toelating tot de Wet op basis van artikel 3, tweede lid, van de Wet te verruimen.
In lijn met een en ander acht de Raad thans niet onaanvaardbaar het, ter zitting verduidelijkte, standpunt van verweerster dat ook met de beleidslijn om aan degenen bij wie uit vervolging als bedoeld in artikel 2 van de Wet voortvloeiende ziekten of gebreken zijn vastgesteld (of aan degenen die al met de vervolgde gelijkgesteld zijn), standaard
- dat wil zeggen zonder verdere medische beoordeling - de voorziening DMV toe te kennen, niet is beoogd om te komen tot een verruiming van de toelating tot de Wet op basis van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
Verder stelt de Raad vast dat het standpunt van verweerster dat appellant vanwege zijn causale psychische klachten niet verminderd functioneert ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten en/of beperkingen ondervindt in huishoudelijke werkzaamheden en in het gebruik van het openbaar vervoer, in overeenstemming is met aan haar uitgebrachte adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Die adviezen berusten met name op door een van deze adviseurs, de arts G. Kho, ingesteld medisch onderzoek van appellant. In die adviezen is aangegeven dat appellant wel wat slaapproblemen heeft ten gevolge van nare dromen over zijn vader maar overigens niet of nauwelijks aan zijn psychische klachten toe te schrijven beperkingen ondervindt in het leven van alledag. Verder is aangegeven dat appellant met zijn leeftijd samenhangende lichamelijke klachten - met name knie-, heup-, oog- en oorklachten alsmede gevolgen van een hersenbloeding - heeft die redelijkerwijs niet met de oorlogsomstandigheden in verband zijn te brengen.
De Raad acht dit standpunt op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en deugdelijk gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van die medische adviezen te twijfelen. Dat de arts Kho, naar appellant heeft gesteld en ook blijkt uit het van genoemd onderzoek opgemaakt rapport, geen lichamelijk onderzoek van appellant heeft ingesteld, houdt verband met de aan de orde zijnde, naar hun aard immers met name tot psychische belasting leidende oorlogsomstandigheden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat verweerster terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat op basis van de causale psychische klachten van appellant geen grondslag bestaat voor enige materiële toekenning. Daarom kan niet worden gezegd dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om appellant met de vervolgde gelijk te stellen. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD