Jurisprudentie
BB8448
Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6350 WWB, 06/6351 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6350 WWB, 06/6351 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag. Voldaan aan gestelde voorwaarden?
Uitspraak
06/6350 WWB
06/6351 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 oktober 2006, 05/3564 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 november 2007
Namens appellanten heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Voor appellanten is verschenen mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hij is gehuwd met appellante, die vanaf 1 januari 2005 vanwege de Belastingdienst de algemene heffingstoeslag ontvangt.
Appellant heeft op 19 april 2005 een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag is mede ondertekend door appellante.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft het College het besluit van 20 mei 2005 gehandhaafd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde eis dat de aanvrager gedurende een periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante in de periode van 22 april 2000 tot 31 augustus 2004 in Marokko verbleef, schoolgaand was en behoorde tot het gezin van haar ouders, die in haar levensonderhoud voorzagen zodat niet kan worden gesteld dat appellante over een inkomen beschikte.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het tegen het besluit van 26 oktober 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan het College heeft aangenomen, het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB aan toekenning van de langdurigheidstoeslag in de weg staat.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 oktober 2005 in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 36, eerste lid (tekst tot 1 januari 2006), van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat
niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft;
b. gedurende de in onderdeel a. bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband
met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a. bedoelde periode naar het oordeel van het college
voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden
niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
In artikel 36, vijfde lid, van de WWB zijn de verschillende bedragen opgenomen van de langdurigheidstoeslag voor gehuwden, voor de alleenstaande ouder en voor de alleenstaande.
Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat appellante niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gestelde voorwaarden.
Appellanten hebben aangevoerd dat, ervan uitgaande dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de langdurigheidstoeslag, aan appellant - die wel aan de voorwaarden voldoet - ten minste de toeslag voor een alleenstaande had moeten worden toegekend. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellanten daarin niet. De Raad heeft al eerder uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2007, LJN BA8344) dat aan personen die op de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bereikt (de peildatum) als gehuwd in de zin van artikel 3 van de WWB moeten worden aangemerkt, jaarlijks op aanvraag eenmalig de toeslag (voor gehuwden) kan worden toegekend, en dat voorwaarde voor deze toekenning is dat beide personen op de peildatum ook hebben voldaan aan de overige in artikel 36 van de WWB gestelde voorwaarden. De Raad onderschrijft evenmin - onder verwijzing naar hetgeen daarover is overwogen in de hierboven genoemde uitspraak - het ter zitting nog naar voren gebrachte standpunt van appellanten dat hier sprake is van een verboden onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden.
Het gegeven dat appellante niet voldoet aan de in artikel 36, aanhef en onder c, van de WWB gestelde voorwaarden, staat dan ook in de weg aan verlening van de langdurigheidstoeslag voor gehuwden aan appellanten. De rechtbank heeft derhalve terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 26 oktober 2005 in stand gelaten.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen voorzitter, en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
BKH