Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8443

Datum uitspraak2007-11-08
Datum gepubliceerd2007-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/785 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag WUBO-uitkering. De door appellant genoemde omstandigheden kunnen niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer leiden.


Uitspraak

07/785 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 8 november 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 december 2006, kenmerk JZ/I/60/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, in februari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om toeken-ning van, onder meer, een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Appellant heeft in dit verband vooral gewezen op de gevolgen van het optreden van de Japanse bezetter tegen zijn ouders - de arrestatie en de onthoofding van zijn vader en de onderduik van zijn moeder - onder meer hierin resulterend dat zijn broer en hij uit veiligheidsoverwegingen naar een schuilplaats in het binnenland werden overgebracht. Verder is gewezen op een huisuitzetting door de Japanners en op het gedurende enige tijd in schoolverband verplicht moeten werken voor de Japanners (gotong rojong). Bij besluit van 12 juli 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Overwogen is dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien niet is gebleken dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Hiertoe is in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een huisuitzetting onder excessief geweld terwijl nadien vervangende woonruimte werd verkregen, dat de gotong rojong gezien de aard daarvan niet als maatregel in de zin van de Wet kan gelden, en dat voorts niet aannemelijk is geworden dat het schuilhouden van appellant het gevolg is geweest van tegen hem zelf gerichte maatregelen van de bezetter. De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indiƫ (de Bersiaptijd) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen - tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden; - tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiaptijd; - tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiaptijd. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft bloot-gestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wet. Hieruit volgt dat de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die appellant en het gezin waartoe hij behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting of de Bersiaptijd op zichzelf niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Voorts zijn ook de onthoofding van de vader van appellant en de onderduik van zijn moeder - hoezeer ook ingrijpend - op zich geen omstandigheden die vallen onder het toepassingsbereik van de Wet. Appellant is niet rechtstreeks getuige geweest van extreem geweld tegen zijn ouders. Wat betreft de huisuitzetting, de gotong rojong en de ervaringen van appellant tijdens zijn periode van schuilhouden onderschrijft de Raad het oordeel van verweerster dat uit de voorhanden verklaringen en gegevens niet kan worden afgeleid dat hierbij extreem geweld heeft plaatsgevonden dan wel dat hierbij sprake is geweest van direct tegen appellant gerichte maatregelen in de zin van de Wet. Uit een en ander volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond. De Raad hecht eraan nog op te merken dat met het voorgaande niet is beoogd te misken-nen dat appellant tijdens de oorlogsjaren is getroffen door gruwelijke en onmenselijke omstandigheden. De Wet heeft echter een beperkte strekking en ziet alleen op de gevolgen van specifiek in de Wet omschreven omstandigheden en maatregelen. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M.J.H. van Baalen. HD