
Jurisprudentie
BB8410
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702481/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702481/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij onderscheiden besluiten van 14 december 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [wederpartijen] een standplaats toegewezen op de woonwagenlocatie Heelalstraat te Dordrecht.
Uitspraak
200702481/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/692 van de rechtbank Dordrecht van 23 februari 2007 in het geding tussen:
[wederpartijen], allen wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 december 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [wederpartijen] een standplaats toegewezen op de woonwagenlocatie Heelalstraat te Dordrecht.
Bij besluit van 29 maart 2006 (gedateerd 29 maart 2005) heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief die op 5 april 2007 bij de Raad van State is ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2007 hebben [wederpartijen] een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Hol en mr. E. Pronk, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
Voorts zijn daar [wederpartijen], in persoon en bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.2 van de Huisvestingsverordening gemeente Dordrecht 2005 (hierna: de huisvestingverordening) registreren burgemeester en wethouders degene die hun daarom overeenkomstig artikel 4.3 verzoekt op een wachtlijst van standplaatszoekenden, op volgorde van de datum van inschrijving.
Ingevolge artikel 4.6, eerste lid, wijzen burgemeester en wethouders een standplaats toe aan een standplaatszoekende die staat ingeschreven op de in artikel 4.2 genoemde wachtlijst.
Ingevolge het tweede lid leggen burgemeester en wethouders in toewijzingsregels vast welke uitgangspunten worden gehanteerd bij de toewijzing van standplaatsen.
Volgens artikel 2.1 van de Regels voor de toepassing van hoofdstuk 4 van de Huisvestingverordening (hierna: de toewijzingsregels), vastgesteld door de gemeenteraad Dordrecht op 15 maart 2005, kan een standplaatszoekende schriftelijk één voorkeur bekend maken voor een gerealiseerde of nog te realiseren woonwagenlocatie, met uitzondering van de standplaatsen op de opgeheven woonwagenlocatie aan de Wieldrechtse Zeedijk.
Volgens artikel 2.2 legt het college een voorkeur als genoemd in artikel 2.1 vast op een lijst van gegadigden voor de desbetreffende locatie, in de volgorde van de datum van ontvangst.
Volgens artikel 2.4 houdt het college bij de toewijzing van de standplaatsen rekening met de lijst genoemd in artikel 2.2.
Volgens artikel 3.1, aanhef en onder b, hanteert het college bij de toewijzing van standplaatsen het uitgangspunt dat de bloedverwant in de eerste graad in neergaande lijn zoveel mogelijk met de hoofdbewoner meeverhuist.
Volgens artikel 3.2 hanteert het college bij de toewijzing van standplaatsen voor een bepaalde locatie de volgorde die in het eerste tot en met het vierde lid is neergelegd.
2.2. Bij besluit van 28 september 1993 heeft de raad van de gemeente Dordrecht besloten het tijdelijke woonwagencentrum aan de Wieldrechtse Zeedijk te Dordrecht op te heffen. Bij besluit van 2 maart 1999 heeft de raad de locaties vastgesteld waarop de resterende hoofdbewoners van de Wieldrechtse Zeedijk een standplaats zou worden toegewezen. Dit betrof onder andere de locaties Brandts Buijsstraat en Heelalstraat. Naar aanleiding hiervan is aan [wederpartijen] verzocht hun voorkeur voor een alternatieve woonwagenlocatie op te geven. In februari 2004 hebben [wederpartijen] te kennen gegeven dat zij een voorkeur hebben voor de woonwagenlocatie aan de Brandts Buijsstraat te Dordrecht.
2.3. Het college bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat niet duidelijk is gemaakt waarom in dit geval van het beleid is afgeweken en geen rekening is gehouden met de door [wederpartijen] opgegeven voorkeuren. Het college betoogt dat in artikel 2.3 van de toewijzingsregels weliswaar is neergelegd dat het college rekening houdt met de lijst met opgegeven voorkeuren, maar dat dit niet inhoudt dat het college onder alle omstandigheden verplicht is aan de volgorde van die lijst vast te houden. Het college wijst op de omstandigheid dat er nog slechts twee woonwagenlocaties voor twee families beschikbaar waren, waarvan alleen de Brandts Buijsstraat voldoende ruimte bood om de andere familie bij elkaar op één locatie te vestigen. Gelet op de persoonlijke voorgeschiedenissen van [wederpartijen], het feit dat het aangeven van een voorkeur door hen langdurig is uitgebleven, de wens om familieleden zoveel mogelijk bij elkaar te huisvesten, de tijdrovende aard van de planologische procedures en het belang van een spoedige deconcentratie, kon volgens het college in redelijkheid besloten worden tot toewijzing van de standplaatsen aan de Heelalstraat.
2.4. Ter zitting heeft het college desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat indien [wederpartijen] als eerste een voorkeur voor de woonwagenlocatie Brandts Buijsstraat hadden uitgebracht, zij standplaatsen op deze locatie toegewezen hadden gekregen. De Afdeling kan hieruit niet anders concluderen dan dat, anders dan in het hogerberoepschrift is betoogd, de standplaatsen worden toegewezen aan diegenen die als eerste een voorkeur voor een bepaalde locatie hebben uitgebracht en dat de overige omstandigheden, waaronder de familierelaties, niet van belang zijn. Het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 29 maart 2006, waarin enkel de overige omstandigheden zijn meegewogen, berust aldus beschouwd op een onjuiste afweging en daarmee op een onjuiste grondslag. Reeds hierom slaagt het betoog van het college niet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college opnieuw beslist op de door [wederpartijen] tegen de besluiten van 14 december 2005 gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig zijn van het hoger beroep van het college, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht een beroep van [wederpartijen] te zijn ontstaan tegen dit besluit, dat door de Afdeling bij de behandeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
2.7. In het nieuwe besluit op bezwaar van 26 juli 2007 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat reeds op grond van de volgorde waarin de voorkeuren voor de Brandts Buijsstraat kenbaar zijn gemaakt, [wederpartijen] niet in aanmerking komen voor een standplaats op die locatie. Volgens het college hebben [wederpartijen] eerst op 20 februari 2004 een voorkeur voor de Brandts Buijsstraat kenbaar gemaakt, terwijl uit een gespreksverslag blijkt dat de andere familie reeds in 2001 te kennen heeft gegeven een voorkeur te hebben voor deze locatie.
2.8. De Afdeling begrijpt het nieuwe besluit op bezwaar aldus dat beslissend is geweest dat [wederpartijen] niet als eerste hun voorkeur voor de Brandts Buijsstraat hebben uitgebracht. In dat verband is door het college verwezen naar een lijst van gegadigden als bedoeld in artikel 2.2 van de toewijzingsregels, waarop eerst in het kader van het nieuwe besluit op bezwaar een beroep is gedaan. Verwezen is naar een gespreksverslag van 22 oktober 2003, waaruit echter niet meer kan worden afgeleid dan dat een lid van de familie waaraan de standplaatsen op de Brandts Buijsstraat inmiddels zijn toegewezen, in een gesprek heeft verklaard dat hij al in 2001 telefonisch zijn voorkeur voor deze locatie heeft uitgesproken. [wederpartijen] zijn niet in de gelegenheid geweest om de juistheid van die inschrijving te controleren en hun stelling te onderbouwen dat zij (ook) al in 2001 te kennen hebben gegeven belangstelling te hebben voor de Brandts Buijsstraat. Niet is gebleken dat het college op dit punt enig nader onderzoek heeft gedaan of nadere informatie heeft ingewonnen. De conclusie is dat het besluit van 26 juli 2007 in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Als gevolg hiervan is het standpunt van het college dat de andere familie als eerste een voorkeur voor de Brandts Buijsstraat heeft uitgesproken, onvoldoende gemotiveerd en in zoverre ook in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.9. Het tegen het besluit op bezwaar van 26 juli 2007 gerichte beroep is gegrond.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 26 juli 2007, kenmerk PM/2007/1716, gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dordrecht aan [wederpartijen] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. bepaalt dat van de gemeente Dordrecht een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
369-538.