
Jurisprudentie
BB8408
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702298/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702298/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) de aanwijzing foerageergebieden voor overwinterende ganzen en smienten in Overijssel (hierna: de aanwijzing) vastgesteld, waarbij, voor zover thans van belang, het Kampereiland en de Mandjeswaard als foerageergebied zijn aangewezen.
Uitspraak
200702298/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Gemeente Kampen, gevestigd te Kampen,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1531 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) de aanwijzing foerageergebieden voor overwinterende ganzen en smienten in Overijssel (hierna: de aanwijzing) vastgesteld, waarbij, voor zover thans van belang, het Kampereiland en de Mandjeswaard als foerageergebied zijn aangewezen.
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2005 in zaak no. 200504211/1, waarbij is bevestigd de uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) van 4 april 2005, strekkende tot vernietiging van de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2004, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het door appellante tegen het besluit van 6 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op 27 februari 2007, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief die op 30 maart 2007 bij de Raad van State is ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen en ing. A.J. Simonse, ambtenaar bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.R. Menkveld, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
a. in het gehele land schade aanrichten;
b. in delen van het land schade aanrichten.
Ingevolge het vierde lid kan, voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, soorten zijn aangewezen, bij provinciale verordening worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen als bedoeld in die artikelen verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening beheer en schadebestrijding dieren in Overijssel (hierna: de verordening) wordt onder een foerageergebied verstaan: een gebied dat door gedeputeerde staten is aangewezen als belangrijk gebied waar overwinterende kolgans, grauwe gans en smient foerageren, al dan niet gemengd met andere overwinterende soorten zoals brandgans en kleine rietgans.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het de grondgebruiker toegestaan, op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen, in afwijking van artikel 10 van de Ffw, dieren behorende tot de in bijlage 1 genoemde beschermde inheemse diersoorten opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, is het eerste lid niet van toepassing van 15 september tot en met 1 april voor grauwe gans (Anser anser), kolgans (Anser albifrons) en smient (Anas penelope) in foerageergebieden die vanwege of mede vanwege deze soorten zijn aangewezen.
2.2. In de beslissing op bezwaar van 16 mei 2006 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat noch de door appellante gestelde waardedaling van de als foerageergebied aangewezen gronden, noch de derving van pachtinkomsten van deze gronden vaststaat. Hierbij is gewezen op het bestaan van twee schaderegelingen, de SAN-beheerpakketten en een regeling van het Faunafonds, op grond waarvan de bij de pachters ontstane schade volledig zal worden gecompenseerd. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, zo er al sprake mocht zijn van schade, deze niet valt aan te merken als onevenredige schade, zodat gelet hierop in redelijkheid kon worden besloten tot de aanwijzing.
2.3. Ter zitting is voldoende komen vast te staan dat het onderhavige geschil thans beperkt is tot de vraag of het college de aanwijzing heeft kunnen vaststellen zonder appellante hierbij financiële compensatie aan te bieden. Appellante betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aanmerkelijke schade lijdt of nog zal lijden. Hiertoe verwijst zij naar het in haar opdracht door I. Vermeulen, rentmeester en register makelaar-taxateur, opgestelde taxatierapport van 21 maart 2005, waarin de waardedaling van de grond is getaxeerd op 10%, wat in het onderhavige geval leidt tot een schadebedrag van € 3.155.600,-. Voorts voert zij aan dat niet valt uit te sluiten dat de aanwijzing tot gevolg heeft dat de pachters een pachtverlaging zullen afdwingen.
2.4. Dit betoogt slaagt niet. Appellante was er ten tijde van het besluit op bezwaar niet in geslaagd om voldoende concreet bewijs aan te dragen dat de gevolgtrekking rechtvaardigt dat zij als gevolg van de aanwijzing daadwerkelijk zodanige schade zal lijden, dat het college dit besluit niet mocht nemen zonder zich de belangen van appellante aan te trekken. Het in het kader van de gestelde waardedaling van de gronden overgelegde taxatierapport biedt hiervoor onvoldoende basis, reeds omdat de schadevergoedingsregelingen voor de grondgebruikers op grond van de SAN-beheerpakketten en het Faunafonds niet bij de taxatie zijn betrokken. In dit verband is tevens van belang dat het college heeft gesteld dat op landelijk niveau de effecten van een dergelijke aanwijzing nog in beeld worden gebracht en dat uit onderzoek van de Dienst Landelijk Gebied is gebleken dat de waarde van de gronden in de gebieden waar vergoedingen worden gegeven gemiddeld 10% hoger is dan in andere gebieden.
De gestelde schade als gevolg van een pachtverlaging, die (ook) van invloed kan zijn op de verkoopprijs van de gronden, is evenmin voldoende geconcretiseerd. Ten tijde hier van belang was nog geen sprake van lagere pachtopbrengsten. Weliswaar heeft een aantal pachters een verzoek tot pachtverlaging gedaan, maar daaraan is vooralsnog geen gehoor gegeven. Derhalve staat niet vast dat de aanwijzing daadwerkelijk zal leiden tot een pachtverlaging. In dit verband is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook van belang dat de pachters van appellante aanspraak kunnen maken op de voormelde schadevergoedingsregelingen.
In aanmerking genomen hetgeen in het vorenstaande is overwogen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op voorhand duidelijk was dat de aanwijzing zou leiden tot zodanig onevenredige schade dat het college niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen zonder zich vooraf de financiële belangen van appellante aan te trekken. Daarbij is van belang dat het college desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat appellante zich, indien daadwerkelijk van schade als gevolg van het besluit van 16 mei 2006 is gebleken, tot hem kan wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding met als grondslag dat onevenredige, buiten het maatschappelijk risico vallende schade als gevolg van een overheidsbesluit voor vergoeding in aanmerking komt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
369-538.