
Jurisprudentie
BB8407
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701969/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701969/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant een last onder dwangsom opgelegd om de zwembadoverkapping inclusief de looprails (hierna: de zwembadoverkapping) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200701969/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/4923 en 06/4924 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant een last onder dwangsom opgelegd om de zwembadoverkapping inclusief de looprails (hierna: de zwembadoverkapping) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op 13 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Suijkerbuijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Kranenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Appellant heeft de zwembadoverkapping gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, zodat hij heeft gehandeld in strijd met voornoemd artikel. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de zwembadoverkapping in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen van de gemeente Dinther, kom Loosbroek, partiële herziening 1964" (hierna: het bestemmingsplan), omdat de overkapping met een oppervlakte van ongeveer 46 m2 de ingevolge de bouwvoorschriften maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen van 25 m2 overschrijdt. Het college is niet bereid om een vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet de op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), en heeft zijn standpunt daarover gebaseerd op de "Beleidsregels voor toepassing vrijstelling artikel 19, derde lid, WRO" (hierna: de beleidsregels) van 11 januari 2005. Volgens de beleidsregels mogen bij iedere woning bijgebouwen worden gebouwd, waarbij de gezamenlijke grondoppervlakte van deze bijgebouwen, voor zover gelegen buiten het fictieve grondoppervlakte voor het hoofdgebouw, niet meer mag bedragen dan, in dit geval, 60 m2. Dat maximum wordt blijkens de beslissing op bezwaar met de aan de woning aangebouwde kapsalon/garage reeds overschreden.
2.4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht is op legalisatie van de zwembadoverkapping. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, de kapsalon, gezien het bedrijfsmatig gebruik dat daarvan wordt gemaakt, geen bijgebouw is als bedoeld in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) en de invulling van dit begrip in de jurisprudentie van de Afdeling. Als de oppervlakte van het gebouw waarin de kapsalon gevestigd is, buiten beschouwing wordt gelaten, is de maximale oppervlakte voor bijgebouwen die volgens de beleidsregels voor vrijstelling in aanmerking komt met de zwembadoverkapping nog niet bereikt, aldus appellant.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het college heeft allereerst vastgesteld dat de zwembadoverkapping een bijgebouw is in de zin van artikel 20 van het Bro. Dit wordt door appellant niet betwist. Vervolgens heeft het college bij zijn beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO getoetst aan de beleidsregels. In de beleidsregels wordt onder een bijgebouw waarvan tot een oppervlak van 60 m2 vrijstelling kan worden verleend, verstaan een gebouw dat in bouwkundig en visueel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2006 in zaak nr. 200510453/1 volgt, komt het college bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO beleidsvrijheid toe. Het college mocht voor de vaststelling van de oppervlakte aan bijgebouwen die volgens de beleidsregels zijn toegestaan, een definitie van bijgebouwen hanteren die afwijkt van hetgeen daaronder in artikel 20 van het Bro en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie wordt verstaan. Het betoog van appellant dat de omschrijving in de beleidsregels buiten toepassing moet worden gelaten, omdat die afwijkt van voornoemde omschrijving van de Afdeling treft dan ook geen doel. Aangezien het vrijstellingsverzoek op de zwembadoverkapping ziet en niet op de kapsalon, is hier niet aan de orde of de kapsalon ook een bijgebouw is in de zin van artikel 20 van het Bro.
Op grond van de beleidsregels heeft het college het gebouw waarin de kapsalon is gevestigd, terecht als bijgebouw aangemerkt. Uit het van de gedingstukken deel uitmakende fotomateriaal en de bouwtekeningen blijkt dat het gebouw waarin zich de kapsalon bevindt weliswaar wat bouwmassa betreft een forse toevoeging is aan de woning, doch gezien de beduidend lagere nok- en goothoogte in bouwkundig en visueel opzicht daaraan nog steeds ondergeschikt is. Aan de door appellant gestelde omstandigheid dat de kapsalon nooit in een vrijstaand bijgebouw was gevestigd, maar alleen in een aan de woning verbonden gebouw en dat de kapsalon vanuit de woning, door een tussendeur is te bereiken, komt, gelet op de omschrijving in de beleidsregels, niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Nu de gezamenlijke oppervlakte van de garage/kapsalon en van de zwembadoverkapping het in de beleidsregels gestelde maximum te boven gaat, is het oordeel van het college dat de zwembadoverkapping op grond van de beleidsregels niet kan worden gelegaliseerd, juist. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
429-560.