Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8405

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701649/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen aan appellant voor het plaatsen van een woonwagen op het perceel tegenover het [locatie 1], plaatselijk bekend als [locatie 2] (hierna: het perceel) te [plaats].


Uitspraak

200701649/1. Datum uitspraak: 21 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/1826 van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Zeist. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen aan appellant voor het plaatsen van een woonwagen op het perceel tegenover het [locatie 1], plaatselijk bekend als [locatie 2] (hierna: het perceel) te [plaats]. Bij besluit van 29 maart 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op 8 februari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. C.J. Resink, en het college, vertegenwoordigd door drs. O.J. Klooster, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woonwagencentrum". Het plaatsen van de woonwagen op het perceel is in strijd met de bouwvoorschriften van dat plan aangezien het perceel buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak ligt. 2.2.    Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de woonwagen waarop de aanvraag betrekking heeft niet valt onder het overgangsrecht, omdat de betreffende woonwagen nog niet op het perceel stond toen het ontwerp voor het thans geldende bestemmingsplan ter inzage werd gelegd. 2.3.    Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen voor het plaatsen van de woonwagen. De omstandigheid dat het college onder het thans geldende bestemmingsplan een aantal woonwagens die buiten het bebouwingsvlak staan heeft gedoogd staat er, anders dan appellant betoogt, niet aan in de weg dat het college bij zijn beslissing om geen vrijstelling te verlenen het ontwerp van een nieuw bestemmingsplan mocht betrekken. Het college acht een vrijstelling in dit geval niet wenselijk, omdat het perceel ook in het nieuwe bestemmingsplan buiten het bouwvlak zal vallen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college na toetsing aan zijn ruimtelijk beleid en de toekomstige herinrichting van het woonwagencentrum in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. 2.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO, om te voorzien in de door appellant gestelde woningnood waarin hij verkeert, mocht weigeren. Daargelaten dat appellant reeds op voorhand ongemotiveerd om een verlenging van de gevraagde tijdelijke vrijstelling heeft verzocht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor het aannemen van het tijdelijke karakter van de bewoning van de woonwagen op het perceel voldoende concrete en objectieve gegevens voorhanden zijn. 2.5.    Het betoog van appellant dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen slaagt niet. Ten aanzien van de door hem genoemde woonwagens, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van gelijke gevallen geen sprake is. Voor deze woonwagens heeft het college, anders dan voor de woonwagen van appellant, reeds in 1992 en 1993 gedoogverklaringen afgegeven, als gevolg waarvan deze woonwagens wel in de toekomstige herinrichting zijn opgenomen. Ten aanzien van de in hoger beroep genoemde woonwagens heeft het college aangekondigd handhavend te zullen optreden. Van willekeurig optreden tegen illegale situaties is dan ook niet gebleken. 2.6.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een bouwvergunning zou worden verleend op grond van aantekeningen die, naar hij stelt, een ambtenaar van de gemeente op de aanvraag om bouwvergunning heeft gemaakt, kan evenmin slagen. Daargelaten dat het college betwist dat de ambtenaar de aantekeningen heeft gemaakt, valt daaruit niet zonder meer de toezegging door of namens het college af te leiden dat bouwvergunning zou worden verleend. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellant aan het uitblijven van handhavend optreden tegen de woonwagen die op het perceel stond voordat de huidige woonwagen werd geplaatst evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat voor de huidige woonwagen bouwvergunning zou worden verleend. Zulk gerechtvaardigd vertrouwen is evenmin te ontlenen aan uitlatingen van een ambtenaar van de gemeente die de plaatsing van de woonwagen meerdere malen zou hebben goedgekeurd. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is niet gebleken van ondubbelzinnige schriftelijke toezeggingen van de betreffende ambtenaar, zo deze al bevoegd zou zijn om namens het college uitspraken te doen, en is het tijdsverloop van een aantal jaren, waarin niet handhavend is opgetreden, onvoldoende om een gerechtvaardigd vertrouwen, dat een bouwvergunning zal worden afgegeven, aan te kunnen ontlenen. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens     w.g. Boermans Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007 429-560.