
Jurisprudentie
BB8388
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703805/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703805/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft de burgemeester van Eindhoven (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het exploiteren van een afhaalcentrum gevestigd op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Uitspraak
200703805/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3091 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft de burgemeester van Eindhoven (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het exploiteren van een afhaalcentrum gevestigd op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 mei 2006 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op 24 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2007 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2007, waar appellant, in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2005 (hierna: de APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kan de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge het vierde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
2.2. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de ring" rust op het onderhavige perceel de bestemming "Woondoeleinden". Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 12.1, onder a en g, van de aan dit bestemmingsplan verbonden planvoorschriften primair bestemd voor wonen met daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen en secundair voor horeca, met een accent op inrichtingen voor het verstrekken van eet- en/of drinkwaren.
Ingevolge artikel 21.1 van de planvoorschriften werken burgemeester en wethouders onder meer deze bestemming uit met inachtneming van een aantal nader omschreven regels.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit artikel 3.52 van de planvoorschriften en de daarbij behorende tabel volgt dat op het perceel een afhaalcentrum in beginsel niet is toegestaan, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Voorts is de rechtbank volgens appellant er ten onrechte vanuit gegaan dat sprake is van een bestaande horecasituatie in het onderhavige pand. Volgens appellant is dit onjuist, omdat op het moment van de aanvraag voor een exploitatievergunning op 11 februari 2003 de bestemming woon/winkel was, zodat horeca niet was toegestaan. Tot slot betoogt appellant dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van parkeeroverlast, stankoverlast en het onjuist aanbieden van afval.
2.3.1. Vaststaat dat artikel 12.1 van de planvoorschriften voorziet in gebruik van het perceel ten behoeve van horeca. De rechtbank heeft terecht aan artikel 3.52 van de planvoorschriften niet die betekenis gehecht die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Dit voorschrift maakt deel uit van de beschrijving in hoofdlijnen en strekt ertoe aan het college aanwijzingen te geven welke bij de uitwerking van de gegeven bestemmingen in acht moeten worden genomen. Zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2006 in zaak no. 200508573/1 bevat een dergelijke beschrijving in hoofdlijnen geen normen waaraan de burger rechtstreeks aanspraken kan ontlenen. Overigens wordt opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat op de onderhavige locatie al vanaf 1999 horeca is gevestigd, zodat, anders dan appellant betoogt, geen sprake is geweest van een functiewijziging. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat, nu de op het perceel berustende bestemming ingevolge artikel 12.1 van de planvoorschriften voorziet in gebruik ten behoeve van horeca, de exploitatie van een afhaalcentrum niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.3.1.2, tweede lid, van de APV zich in dit geval niet voordoet.
Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester zich, gelet op de stukken, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woon- en leefsituatie noch de openbare orde in de omgeving van het afhaalcentrum op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting, zodat in het door appellant in bezwaar aangevoerde geen grond is gelegen de vergunning ingevolge artikel 2.3.1.2, derde lid, van de APV te weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van der Smissen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
419.