Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8384

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701835/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 april 2006 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het kantoorpand op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Prinsenbeek, sectie […], nummer […] (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) als woonruimte te staken en gestaakt te houden.


Uitspraak

200701835/1. Datum uitspraak: 21 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Breda, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 06/4462 van de rechtbank Breda van 2 februari 2007 in het geding tussen: [wederpartij], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 april 2006 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het kantoorpand op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Prinsenbeek, sectie […], nummer […] (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) als woonruimte te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het gemaakte bezwaar te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 april 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 17 juni 2002 is aan [wederpartij] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een pand op het perceel. Op dat moment was daar één agrarische bedrijfswoning aanwezig. Op 6 december 2004 en 24 februari 2006 is geconstateerd dat [wederpartij] het pand als woonruimte verhuurt ten behoeve van het daar uitgeoefende agrarische bedrijf. 2.2.    Op het gedeelte van het perceel waar het pand zich bevindt rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarisch bouwvlak A".    Ingevolge artikel 9, lid I "Doeleindenomschrijving", van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor: - de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen; - behoud en/of herstel van cultuurhistorische, en/of architectonische waarden van de gebouwen voor zover als zodanig op de plankaart aangeduid.    Ingevolge artikel 9, lid II "Bouwvoorschriften", aanhef en onder 4, mogen op of in de tot "Agrarisch bouwvlak A" bestemde gronden enkel bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving genoemde doeleinden ten behoeve van een ter plaatse gevestigd volwaardig bedrijf met dien verstande dat per bouwvlak slechts één agrarische bedrijfswoning aanwezig mag zijn met een inhoud van maximaal 750 m³.    Ingevolge lid II, aanhef en onder 6, kan, indien dit noodzakelijk wordt geacht, met betrekking tot bouwen, voordat een bouwvergunning wordt verleend, advies worden ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen te Tilburg (hierna: de AAB).    Ingevolge lid III, aanhef en onder 1, voor zover thans van belang, kan het college vrijstelling te verlenen van het hiervoor bepaalde voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning binnen het bouwvlak, mits de bouw van de tweede woning uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d2, wordt onder dienst- of bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op dan wel bij een terrein bestemd voor een huishouding waarvan huisvesting daar, gelet op de bedrijfsvoering, in overeenstemming met de bestemming, noodzakelijk is.    Ingevolge artikel 3, derde lid en onder 1, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of in gebruik te geven voor een doel of op een wijze strijdig met de in dit plan gegeven bestemming. 2.3.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het het gebruik van het pand als woonruimte terecht in strijd heeft geoordeeld met het bestemmingsplan wegens strijd met de bij dat plan behorende bouwvoorschriften. 2.3.1.    Dit betoog slaagt. Nu artikel 3, derde lid en onder 1, het gebruik van gebouwen in strijd met de bestemming verbiedt, heeft het college terecht uit de omschrijving van de bestemming "Agrarisch bouwvlak A" in artikel 9, lid I "Doeleindenomschrijving" afgeleid dat het gebruik van het pand als woonruimte niet is toegestaan. Ingevolge die bepaling, voor zover thans van belang, is het perceel bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen. Niet is bepaald, wat onder "bijbehorende voorzieningen" is te verstaan. De term is ook niet in de begripsbepalingen van het bestemmingsplan opgenomen. Het college is bij de uitleg onder die omstandigheden terecht uitgegaan van wat in de bouwvoorschriften is bepaald. Als bijbehorende voorziening mag ingevolge die voorschriften, behoudens vrijstelling, slechts één agrarische bedrijfswoning op het perceel aanwezig zijn. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] beoordelen, voor zover dat na hetgeen hiervoor is overwogen nog nodig is. 2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik mogen maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden in een concrete situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden behoort te worden afgezien. 2.6.    [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd en het pand door daarin werkzaam personeel wordt bewoond. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat het college volgens hem heeft miskend dat de aanwezigheid van een tweede agrarische woning op het perceel voor de onderneming noodzakelijk is en daarom concreet zicht op legalisatie bestaat. 2.6.1.    Dit betoog faalt. Het aldus aangevoerde geeft geen grond om op voorhand aan te nemen dat het college zich niet in redelijkheid op grond van een advies van de AAB van 12 januari 2001 op het standpunt kan stellen dat geen vrijstelling voor een tweede bedrijfswoning zal worden verleend. Geadviseerd is dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is, omdat het benodigde toezicht op de bedrijfsmatige activiteiten vanuit de aanwezige bedrijfswoning kan plaatsvinden. 2.7.    Het beroep van [wederpartij] is ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 februari 2007 in zaak no. 06/4462; III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb            w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007 47-506.