
Jurisprudentie
BB8382
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701854/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701854/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 juli 2006 heeft de gemeenteraad van Voorst het bestemmingsplan "Buitengebied 1996, artikel 30 herziening", vastgesteld.
Uitspraak
200701854/1.
Datum uitspraak:21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2006 heeft de gemeenteraad van Voorst het bestemmingsplan "Buitengebied 1996, artikel 30 herziening", vastgesteld.
Bij zijn besluit van 13 februari 2007, kenmerk 2006-015173, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 14 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, en [appellant sub 2A] en anderen bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 3 april 2007 en 22 mei 2007.
Bij brief van 14 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
Voorts is daar als partij de raad van de gemeente Voorst gehoord, vertegenwoordigd door ir. R. van der Plank, ambtenaar van de gemeente. Appellanten zijn niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.2. Ingevolge artikel 3, lid A, aanhef en onder vijfde gedachtestreepje van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarisch cultuurgebied" bestemd voor recreatief medegebruik in de zin van voet-, fiets- en/of ruiterpaden en ondergeschikte (verblijfs)recreatieve voorzieningen, waaronder tevens begrepen het recreatieve medegebruik van schouwpaden, alsmede het verstrekken van consumpties of het gelegenheid geven tot het gebruik van consumpties ter plaatse.
2.2.1. Appellanten hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college van gedeputeerde staten door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze heeft ingebracht.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat het beroep is gericht tegen de goedkeuring van de gewijzigd vastgestelde zinsnede "alsmede het verstrekken van consumpties of het gelegenheid geven tot het gebruik van consumpties ter plaatse", in artikel 3, lid A, aanhef en onder vijfde gedachtestreepje, van de planvoorschriften, aangezien de bedenkingen van appellanten daartegen niet waren gericht. De bedenkingen van appellanten waren uitsluitend gericht tegen de in artikel 3, lid A, aanhef en onder vijfde gedachtestreepje, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede "waaronder tevens begrepen het recreatieve medegebruik van schouwpaden". Deze laatste zinsnede behoort niet tot de gewijzigde vaststelling van het plan, maar was reeds opgenomen in het ontwerp van het bestemmingsplan.
2.2.2. Het beroep van [appellanten sub 1] is dan ook niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen
2.3. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.3.2. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2A] op ten minste 500 meter afstand van het perceel [locatie] wonen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstanden, een objectief en persoonlijk belang van [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2A] rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.
2.3.3. Gezien het voorgaande kunnen [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2A] niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.3.4. Het beroep, voor zover ingediend door [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2A] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E] stellen in beroep dat het plan te ruime bouwmogelijkheden voor kassen op het perceel van [vergunninghouder] aan de [locatie] biedt. De toegestane oppervlakte aan kassen mag op het hele perceel gerealiseerd worden, waardoor verplaatsing van de kassen mogelijk zou zijn, hetgeen naar hun mening een onaanvaardbare aantasting van het landschap met zich brengt.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er ruimtelijk gezien geen bezwaren zijn om binnen de gehele bestemming "Boomkwekerij" kassen op te richten ter grootte van de reeds aanwezige oppervlakte aan kassen.
2.6. Aan het betrokken plandeel is de bestemming "Boomkwekerij" toegekend. Ingevolge artikel 3B, onder B, sub 1b en 1c, van de planvoorschriften mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd, bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor bedrijfsgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte van de kassen per bestemmingsvlak ten hoogste 2.750 m2 bedraagt en dat de goothoogte ten hoogste 4,50 meter bedraagt.
2.7. Niet in geding is dat in het noordelijk deel van het betreffende bestemmingsvlak de oppervlakte aan kassen die op grond van artikel 3B, onder B, sub 1b, van de planvoorschriften, ter plaatse maximaal is toegestaan reeds is gerealiseerd.
2.8. Wat betreft de stelling van appellanten dat visuele hinder kan ontstaan omdat geen specifiek bouwvlak voor kassen is opgenomen, waardoor de kassen zouden kunnen worden verplaatst naar het zuidelijke deel van het perceel, overweegt de Afdeling dat, gezien de ligging van het perceel aan de [locatie] en de ligging van woningen in de buurt van dit perceel, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de visuele hinder die de aanwezigheid van kassen ter plaatse op een ander deel van het perceel met zich kan brengen niet ernstig zal zijn.
2.9. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ingediend door
[appellant sub 2D] en [appellant sub 2E], is mitsdien ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
280-547.