Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8372

Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703699/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 april 2007 hebben verweerders aan [vergunninghouder] te [plaats] vergunning verleend als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) voor het lozen op het oppervlaktewater de Kromme Rijn van reinigingswater en verontreinigd regenwater afkomstig van de wasplaats en de tankplaats voor voertuigen, machines en werktuigen; mogelijk verontreinigd regenwater afkomstig van het verharde buitenterrein; niet verontreinigd regenwater afkomstig van de daken.


Uitspraak

200703699/1. Datum uitspraak: 21 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, verweerders. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 april 2007 hebben verweerders aan [vergunninghouder] te [plaats] vergunning verleend als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) voor het lozen op het oppervlaktewater de Kromme Rijn van reinigingswater en verontreinigd regenwater afkomstig van de wasplaats en de tankplaats voor voertuigen, machines en werktuigen; mogelijk verontreinigd regenwater afkomstig van het verharde buitenterrein; niet verontreinigd regenwater afkomstig van de daken. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 28 augustus 2007 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Bijkerk, advocaat te Utrecht en A.A.E. Simons, en verweerders, vertegenwoordigd door I. de Vries en ing. J.J.J. Russchen, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder]. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerders stellen dat het beroep, behalve voor zover dat betrekking heeft op door vergunninghouder voor te stellen maatregelen die lozing tegengaan of beperken, niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat deze gronden niet in de zienswijzen tegen het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van zienswijzen hem redelijkerwijs niet kan worden verweten (uitspraak 1 november 2006, nr. 200602308/1, AB 2007,95). Appellante heeft zienswijzen naar voren gebracht die onder meer betrekking hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater. De beroepsgronden hebben eveneens daarop betrekking. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren. 2.2.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning als bedoeld in artikel 1 onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2.1.    Appellante voert aan dat geen voorzieningen zijn geplaatst en binnen de inrichting geen enkele techniek, laat staan de best beschikbare, is toegepast om de emissie te beperken en dat haar beroep reeds daarom gegrond is. 2.2.2.    Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt waar het om beste beschikbare technieken gaat, onder technieken, voor zover hier van belang, mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering. Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken worden blijkens deze bepaling ook de kosten en baten in aanmerking genomen en de economische en technische haalbaarheid in de betreffende bedrijfstak.    Hieruit volgt dat aan het bepaalde in artikel 8.10 en 8.11 voornoemd kan worden voldaan, zonder dat (technische) voorzieningen worden geplaatst of bepaalde maatregelen worden voorgeschreven. De beroepsgrond slaagt niet. 2.3.    Appellante heeft verder aangevoerd dat verweerders ten onrechte hebben nagelaten nadere maatregelen dan wel voorschriften aan de lozingsvergunning te verbinden, dan wel hebben verzuimd te motiveren waarom zij dat hebben nagelaten. 2.3.1.    Verweerders hebben dienaangaande uiteengezet dat eerst als vergunninghouder geen preventieve maatregelen neemt en de lozingseisen uit voorschrift 3 niet worden gehaald, vergunninghouder aanvullende maatregelen zal moeten treffen, zoals het installeren van een zuiveringstechnische voorziening. Ook zou dit aldus verweerders aanleiding kunnen zijn om handhavend op te treden. 2.3.2.    Tegen de lozingseisen als zodanig en de wijze van meten, bemonsteren en analyse richt het beroep van appellante zich niet. Evenmin is weersproken dat door het nemen van preventieve maatregelen aan de lozingseisen kan worden voldaan. Onder deze omstandigheden behoefden verweerders geen middelvoorschriften aan de vergunning te verbinden.    Voor zover appellante vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. 2.4.    Appellante heeft voorts aangevoerd dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1 is voorgeschreven dat vergunninghouder het afvalwater moet monitoren als niet aan de lozingseisen wordt voldaan maar dat de voorschriften 5.1 en 5.2 ten onrechte toelaten dat dit voorschrift pas geldt een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning. De kans bestaat daarom dat een jaar lang niet-vergund afvalwater op het oppervlaktewater wordt geloosd. Dit klemt te meer daar het mogelijk is dat de schoon te spuiten machines en daarmee het afvalwater verontreinigd zullen zijn met bestrijdingsmiddelen. 2.4.1.    Voorschrift 4.1, voor zover hier van belang, bepaalt dat als de vergunninghouder de lozingseisen uit het voorschrift 3 (in enig steekmonster) overschrijdt, het waterschap het noodzakelijk zal achten dat de vergunninghouder voor bemonstering en analyse van het te lozen afvalwater zorgt zoals vermeld in onderstaande tabel.    Voorschrift 5.1, voor zover hier van belang, bepaalt dat vergunninghouder binnen een jaar na de datum dat de vergunning onherroepelijk is geworden zorgt voor een controlevoorziening (meetpunt M02) zoals vermeld in voorschrift 2 van deze vergunning.    Voorschrift 5.2 bepaalt dat vergunninghouder binnen een jaar na de datum dat de vergunning onherroepelijk is geworden op meetpunt M02 voldoet aan de gestelde lozingseisen zoals vermeld in voorschrift 3 van deze vergunning. 2.4.2.    Wat betreft de mogelijke verontreiniging van het afvalwater met bestrijdingsmiddelen overweegt de Afdeling dat uit het systeem van de Wvo volgt dat bij het besluit tot vergunningverlening slechts die te lozen afvalstromen worden betrokken waarvoor vergunning is aangevraagd. De aanvraag ziet niet op het lozen van met bestrijdingsmiddelen verontreinigd afvalwater en in het besluit tot vergunningverlening is zelfs uitdrukkelijk bepaald dat geen vergunning wordt verleend voor het lozen van bestrijdingsmiddelen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de voorkoming van vervuiling van afvalwater ten gevolge van opslag van bestrijdingsmiddelen op grond van de Wet milieubeheer dient te worden geregeld, bestond er derhalve geen aanleiding om ter zake van bestrijdingsmiddelen nadere voorschriften aan de vergunning op grond van de Wvo te verbinden.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.4.3.    Wat betreft de in de voorschriften 5.1 en 5.2 opgenomen overgangstermijn van een jaar overweegt de Afdeling als volgt. Meetpunt M02 bestaat uit een controleput achter de wasplaats. Het afvalwater dat daar wordt bemonsterd dient te voldoen aan de in voorschrift 3 neergelegde lozingseisen. Indien dit meetpunt pas na een jaar behoeft te worden aangelegd en bemonsterd en tot die tijd dus alleen bij de controleput bij het lozingspunt op het oppervlaktewater (meetpunt M01) kan worden bemonsterd, is de kans groot dat door verdunning tussen beide meetpunten de overschrijding van de lozingseisen ter hoogte van de wasplaats gedurende dat jaar niet meer meetbaar is bij M01.    Als reden voor het opnemen van de overgangstermijn geven verweerders in het bestreden besluit aan dat de wasplaats niet voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat zij verwachten dat vergunninghouder binnenkort maatregelen neemt om aan die wet te voldoen. Ter zitting is gebleken dat het gunnen van de overgangstermijn met name is terug te voeren op de tussen appellante en vergunninghouder buiten de vergunningprocedure gelegen conflicten, onder meer over de aansluiting van het bedrijf van vergunninghouder op het openbaar riool. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerders, door de overige partijen onweersproken, ter zitting hebben erkend dat aanleg van een tijdelijke controleput realiseerbaar is, berust het bestreden besluit wat de overgangstermijn betreft niet op een deugdelijke motivering en is het derhalve genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de aanhef van paragraaf 5 en de voorschriften 5.1 en 5.2 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.6.    Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden van 12 april 2007, kenmerk 169122, voor zover het de aanhef van paragraaf 5 en de voorschriften 5.1 en 5.2 betreft; III.    bepaalt dat het volgende in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd: 5   Controle-/meetvoorziening en lozingseisen 5.1 Vergunninghouder zorgt voor een controlevoorziening (meetpunt M02) en een meetvoorziening (meetpunt M03) zoals vermeld in voorschrift 2 van deze vergunning. IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V.    veroordeelt Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Zegveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007 43.