
Jurisprudentie
BB8349
Datum uitspraak2007-11-08
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7430 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7430 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bezwaar tegen besluit inzake de WUV. Geen sprake van overschrijding van de bezwaartermijn.
Uitspraak
06/7430 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 8 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 24 augustus 2006, kenmerk JZ/U80/2006, door verweerster ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Aldaar is namens appellante, zoals tevoren was bericht, niemand verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres, geboren [in] 1943 te Soerabaya in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1979 door verweerster erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Met ingang van 1 januari 1978 is haar als zodanig, onder meer, een periodieke uitkering toegekend.
Blijkens de gedingstukken is appellante in mei 1981 vertrokken naar de U.S.A zonder een adres door te geven. Daarop heeft verweerster de uitbetaling van de periodieke uitkering gestaakt.
Op 17 januari 2005 is namens appellante, door een medewerkster van het Consulaat-Generaal te Los Angeles, opnieuw een aanvraag in de zin van de Wet, met het verzoek om toekenning van een periodieke uitkering en enkele voorzieningen, bij verweerster ingezonden. In reactie op deze hernieuwde aanvraag heeft verweerster bij besluit van
21 oktober 2005 aan appellante met ingang van 1 januari 2005 een periodieke uitkering, een vergoeding voor huishoudelijke hulp, een vergoeding voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten alsmede een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Dit besluit is, wegens het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats, op 1 november 2005 aan appellante uitgereikt, zoals namens verweerster ter zitting is aangegeven. Vervolgens is bij verweersters brief van 17 januari 2006 aangekondigd dat aan genoemd besluit van
21 oktober 2005 uitvoering zal worden gegeven bij berekeningsbeschikking van januari 2006.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van haar periodieke uitkering. Daar zij al die tijd niets heeft ontvangen verzocht appellante om verdergaande terugwerkende kracht van de haar krachtens de Wet toegekende periodieke uitkering. Verweerster heeft de brief van 30 januari 2006 van appellante opgevat als een bezwaarschrift tegen de berekeningsbeschikking van januari 2006. Met deze berekeningsbeschikking is de periodieke uitkering van appellante over de periode van januari 2005 tot en met januari 2006 berekend. Het door appellante gemaakte bezwaar is bij het onderhavige bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, met als motivering dat in voornoemde berekeningsbeschikking geen nieuw of nader besluit is genomen over de ingangsdatum van de periodieke uitkering.
In beroep is namens appellante aangegeven dat appellante in haar brief van 30 januari 2006 bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van 21 oktober 2005. In dat verband is erop gewezen dat appellante reeds 25 jaar uit Indonesië weg is, terwijl vanuit Indonesië een uitkering was aangevraagd die appellante niet heeft ontvangen.
De Raad stelt vast dat verweerster ten onrechte het bezwaar van appellante gericht heeft geacht tegen de berekeningsbeslissing van januari 2006, nu uit het bezwaarschrift en de toelichting daarop tijdens de hoorzitting duidelijk blijkt dat het is gericht tegen het besluit van 21 oktober 2005 en de daarin opgenomen ingangsdatum. Daarom reeds komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt voorts ambtshalve nog als volgt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat verweerster het standpunt heeft ingenomen dat de brief van 30 januari 2006 niet kon worden opgevat als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de beschikking van
21 oktober 2005 omdat deze brief eerst op 15 februari 2006 door verweerster is ontvangen.
De Raad kan verweerster in haar stellingen niet volgen. Hiertoe overweegt de Raad dat uit een verklaring van [v. C.] van 19 december 2006, vervat in een memorandum van die datum van het Consulaat-Generaal te Los Angeles, naar voren komt dat het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 21 oktober 2005 op 30 januari 2006 op het Consulaat-Generaal te Los Angeles is ontvangen. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van [v. C.], die vanwege genoemd Consulaat-Generaal optreedt als sociaal rapportrice en belast was met de uitreiking aan appellante op 1 november 2005 van het besluit van 21 oktober 2005. Onder deze omstandigheden moet de Raad vaststellen dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 42 van de Wet het bezwaar als tijdig ingekomen aangemerkt dient te worden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit van 24 augustus 2006 niet door zijn motivering kan worden gedragen en daarom, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten van appellante is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond:
Vernietigt het bestreden besluit van 24 augustus 2006;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD