
Jurisprudentie
BB8340
Datum uitspraak2007-11-13
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4811 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4811 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Zijn aan betrokkene terecht de verplichtingen opgelegd gericht op arbeidsinschakeling?
Uitspraak
05/4811 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 juni 2005, 04/564
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Appellante is in persoon verschenen en het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, van 1991 tot 2000 in het bezit van een bijstandsuitkering van de gemeente Amsterdam, ontving deze uitkering vanaf 1 september 2000 van de gemeente Ooststellingwerf. Nadat appellante bij besluiten van 16 oktober 2000, 1 oktober 2001 en 24 maart 2003 ontheffing was verleend van de verplichtingen neergelegd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met f, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft het College appellante bij besluit van 16 oktober 2003 meegedeeld dat zij vanaf die datum volledig dient te voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
Daartoe heeft appellante kort samengevat aangevoerd (i) dat zij aan de in het verleden aan haar verleende ontheffingen het vertrouwen mocht ontlenen dat haar in de toekomst geen verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling zouden worden opgelegd en (ii) dat het advies op basis van het door Agens B.V. uitgevoerde medische onderzoek naar haar arbeidsgeschiktheid niet afkomstig is van een onafhankelijk adviseur als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat Agens door het college wordt betaald.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat in geding is de vraag of aan appellante terecht de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling zijn opgelegd en dat die vraag ziet op het tijdvak van 16 oktober 2003 tot 7 februari 2006. Met ingang van laatstgenoemde datum is aan appellante wederom ontheffing verleend, voor de periode van een jaar. Die ontheffing is door het verstrijken van die periode overigens inmiddels weer beƫindigd. In het licht van appellantes bij (i) weergegeven stelling en gelet op de doorlopende rechtsbetrekking tussen haar en het College, waarbij het voor appellante van belang is thans zekerheid te verkrijgen over haar positie, ziet de Raad voldoende (proces)belang bij een oordeel over de hier aan de orde zijnde vraag. Het hoger beroep van appellante is dus ontvankelijk.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel ziet de Raad niet slagen. Aan de omstandigheid dat aan appellante drie maal achtereenvolgens een ontheffing is verleend van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling, alle keren overigens zonder dat daaraan een medisch onderzoek ten grondslag lag, mocht zij naar het oordeel van de Raad niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat zodanige ontheffing haar ook in de toekomst zou blijven worden verleend. De eerste ontheffing dateert immers van kort nadat appellante in de gemeente was komen wonen en borduurde voort op de in Amsterdam verleende ontheffing, terwijl de volgende twee ontheffingen zijn verleend in afwachting van een zogeheten REA-toets, hetgeen appellante ook is meegedeeld. Het stond het College in het kader van de uitvoering van de Abw dan ook vrij om appellante, ter beantwoording van de vraag of zij op enig moment zou kunnen voldoen aan de arbeidsverplichtingen, op te dragen zich te onderwerpen aan een medisch onderzoek. Uit het feit dat appellante vervolgens weigerde toestemming te geven aan Agens B.V. om de resultaten van dat onderzoek bekend te maken aan het College en bij het ontbreken van andere medische gegevens, heeft het College naar het oordeel van de Raad met juistheid de conclusie getrokken dat het niet duidelijk is of er objectiveerbare beperkingen bij appellante bestaan die een belemmering vormen voor haar beschikbaarheid voor arbeid.
Met betrekking tot de onder (ii) weergegeven grief stelt de Raad vast dat het feit dat Agens B.V. in opdracht van het College medische onderzoeken als hier aan de orde verricht en voor haar werkzaamheden door de gemeente wordt betaald niet met zich brengt dat hier sprake is van een adviseur die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het College zoals bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
BKH