
Jurisprudentie
BB8330
Datum uitspraak2007-11-05
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsBreda
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/17861
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsBreda
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/17861
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongewenstverklaring/ Art. 1(F) Vluchtelingenverdrag / DRC/ art. 4:9 Awb/ art. 6 EVRM
Eiser heeft beroep ingesteld tegen zijn ongewenstverklaring. 1.Vast staat dat verweerder eiser geen keuze heeft gelaten in de wijze van het naar voren brengen van zijn zienswijze. Eiser is slechts de gelegenheid gegeven zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. Eiser heeft terecht aangevoerd dat deze gang van zaken in strijd is met artikel 4:9 Awb. Dit voorbereidingsgebrek leidt echter niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar. Eiser heeft niet gesteld en dat is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad al datgene naar voren te brengen, dat hij voor besluitvorming noodzakelijk achtte. 2.De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat de beoordeling van de aspecten met betrekking tot artikel 1(F) van het Verdrag niet plaatsvindt binnen de beoordeling van het bezwaar naar aanleiding van de ongewenstverklaring, maar dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit. 3.De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht ten aanzien van eiser op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is geweest van ‘personal en knowing participation’. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser in de periode van 1997 tot juni 2004 een of meerdere oorlogsmisdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Verdrag. Reeds op grond daarvan heeft verweerder eiser terecht ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000. 4. Door eiser zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat de uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Dat eiser sinds 2004 in Nederland verblijft leidt niet tot een ander oordeel. Al het vorenoverwogene leidt niet tot het oordeel dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar de DRC, zodat hij aan artikel 3 EVRM geen recht op verblijf kan ontlenen. 5.De rechtbank is met verweerder - onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 (AB 2001/80) en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2002 (NAV 2002/92) - van oordeel dat artikel 6 EVRM in 1(F)-procedures niet van toepassing is.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen zijn ongewenstverklaring. 1.Vast staat dat verweerder eiser geen keuze heeft gelaten in de wijze van het naar voren brengen van zijn zienswijze. Eiser is slechts de gelegenheid gegeven zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. Eiser heeft terecht aangevoerd dat deze gang van zaken in strijd is met artikel 4:9 Awb. Dit voorbereidingsgebrek leidt echter niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar. Eiser heeft niet gesteld en dat is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad al datgene naar voren te brengen, dat hij voor besluitvorming noodzakelijk achtte. 2.De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat de beoordeling van de aspecten met betrekking tot artikel 1(F) van het Verdrag niet plaatsvindt binnen de beoordeling van het bezwaar naar aanleiding van de ongewenstverklaring, maar dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit. 3.De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht ten aanzien van eiser op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is geweest van ‘personal en knowing participation’. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser in de periode van 1997 tot juni 2004 een of meerdere oorlogsmisdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Verdrag. Reeds op grond daarvan heeft verweerder eiser terecht ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000. 4. Door eiser zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat de uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Dat eiser sinds 2004 in Nederland verblijft leidt niet tot een ander oordeel. Al het vorenoverwogene leidt niet tot het oordeel dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar de DRC, zodat hij aan artikel 3 EVRM geen recht op verblijf kan ontlenen. 5.De rechtbank is met verweerder - onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 (AB 2001/80) en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2002 (NAV 2002/92) - van oordeel dat artikel 6 EVRM in 1(F)-procedures niet van toepassing is.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Reg.nr(s): AWB 07/17861
V-nr(s): 270.623.0789
uitspraak van de meervoudige kamer ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht d.d. 5 november 2007
in de zaak van
[Eiser],
eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr. D.J. Merhottein te Breda,
en
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 april 2006 (bedoeld is: 2007) (hierna: bestreden besluit) inzake de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 67 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 24 september 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van mevrouw J.B. Kabasubabu als tolk in de Lingala taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1979, burger van de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) te zijn en sedert 14 december 2004 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Eiser heeft op 18 januari 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 11 augustus 2006 is deze aanvraag afgewezen en is eiser tevens ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden, geregistreerd onder kenmerk AWB 06/39319, heeft deze rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft eiser op 18 augustus 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit inzake de ongewenstverklaring.
2.2 Verweerder heeft, na een gevolgde bezwaarprocedure, het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot de ongewenstverklaring van eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Verdrag).
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder eiser ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Allereerst heeft eiser daartoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft overwogen dat in het kader van de ongewenstverklaring geen ruimte is voor een 1(F)-beoordeling. Bovendien staat niet vast dat aan eiser terecht artikel 1(F) van het Verdrag wordt tegengeworpen. Verder is eiser van mening dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat in de zienswijze niet is gereageerd op het voornemen tot ongewenstverklaring. De ongewenstverklaring is gebaseerd op de 1(F)-tegenwerping, waarop in de zienswijze is ingegaan. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag op hem van toepassing heeft geacht. Verweerder heeft zich volgens eiser ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser verantwoordelijk is voor de in kamp [kampnaam] te [plaats] gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Ten onrechte heeft verweerder uit de gehoren van eiser afgeleid dat eiser persoonlijk mensenrechtenschendingen heeft gepleegd. Eiser heeft bestreden dat de informatie over martelingen in kamp [kampnaam] en/of [plaats] vrij verkrijgbaar was. Voorts heeft eiser gesteld niet persoonlijk te hebben deelgenomen aan de aanval op [plaats]. Bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal eiser een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tot slot heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet is gehoord op het voornemen tot ongewenstverklaring en op zijn bezwaren.
2.5 De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Ingevolge artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toelaten.
2.6 Ten aanzien van eisers stelling dat hij te onrechte niet is gehoord op het voornemen tot ongewenstverklaring wordt het volgende overwogen.
Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:8 Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
Ingevolge artikel 4:9 Awb kan de belanghebbende bij toepassing van artikel 4:8 Awb naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
Vast staat dat verweerder eiser geen keuze heeft gelaten in de wijze van het naar voren brengen van zijn zienswijze. Eiser is slechts de gelegenheid gegeven zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. Eiser heeft terecht aangevoerd dat deze gang van zaken in strijd is met artikel 4:9 Awb.
Dit voorbereidingsgebrek leidt echter niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar. Eiser heeft niet gesteld en dat is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad al datgene naar voren te brengen, dat hij voor besluitvorming noodzakelijk achtte. Eiser heeft immers de mogelijkheid gehad om zijn schriftelijke zienswijze in bezwaar of in beroep aan te vullen of te verbeteren. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij door de gang van zaken is benadeeld.
2.7 Eiser heeft als meest verstrekkend verweer gevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiser verdragsvluchteling is als bedoeld in artikel 1(A) van het Verdrag, alvorens te onderzoeken of artikel 1(F) van het Verdrag op hem van toepassing is.
De rechtbank volgt eiser hierin niet, met een verwijzing naar de uitspraak van 27 oktober 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (JV 2003, 555). Het Verdrag noch de Vw 2000 noch het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) noch verweerders beleid schrijft voor dat statusbepaling op grond van artikel 1(A) van het Verdrag dient vooraf te gaan aan toetsing aan artikel 1(F) van het Verdrag. Omdat de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Verdrag in de weg staat aan het vaststellen van vluchtelingschap, staat het verweerder vrij om in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen allereerst na te gaan of het Verdrag, gelet op artikel 1(F) van het Verdrag, van toepassing is. Een eventueel andersluidend standpunt van de UNHCR maakt het vorenstaande niet anders. Voorts is het zijn van vluchteling in de zin van het Verdrag voor verweerder geen voorwaarde om te mogen onderzoeken of eiser moet worden beschouwd als een gevaar voor de Nederlandse openbare orde.
2.8 In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat in het bestreden besluit weliswaar ten onrechte is overwogen dat de beoordeling van de aspecten met betrekking tot artikel 1(F) van het Verdrag niet plaatsvindt binnen de beoordeling van het bezwaar naar aanleiding van de ongewenstverklaring, maar dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat in het bestreden besluit ten onrechte voornoemde passage is opgenomen, maar dit leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Immers, in het bestreden besluit is integraal verwezen naar het besluit van 11 augustus 2006 inzake de afwijzing van de asielaanvraag van eiser vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag. De rechtbank deelt in dit kader het standpunt van verweerder dat de gronden van bezwaar inzake de ongewenstverklaring feitelijk een herhaling betreffen van hetgeen reeds in de zienswijze naar voren is gebracht en waarop in het besluit van 11 augustus 2006 reeds gemotiveerd is ingegaan.
2.9 Voor zover het bestreden besluit is gegrond op het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag, heeft verweerder het standpunt ingenomen, dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij in de periode van 1997 tot 6 juni 2004, zijnde ten tijde van een intern gewapend conflict in de DRC tussen het Zaïrese leger en de Banyamulenge, in zijn functie van korporaal bij de Militaire Politie in het militaire kamp [kampnaam] te [plaats] verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het doden, mishandelen en martelen van burgers alsmede voor het plegen van misdrijven tegen burgers ten tijde van de aanval op [plaats]. De gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht zijn mishandelen, verkrachten, martelen, buitengerechtelijk doden van burgers en het plunderen van bezittingen van burgers.
Niet in geschil is dat deze gedragingen worden aangemerkt als oorlogsmisdrijven en tevens als misdrijven tegen de menselijkheid, omdat deze gedragingen onderdeel vormen van een wijdverbreide dan wel stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking.
Voor zover het bestreden besluit is gegrond op het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht zijn aan te merken als absolute niet-politieke misdrijven en derhalve als ernstige misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag.
Niet is in geschil dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht zijn aan te merken als gedragingen, bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag.
Eiser heeft echter betwist dat hij deze gedragingen heeft gepleegd. Derhalve dient de vraag beantwoord te worden of verweerder eiser individueel verantwoordelijk heeft mogen houden voor in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag genoemde misdrijven.
2.10 Volgens het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid, destijds neergelegd in paragraaf C1/5.13.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) (thans paragraaf C4/3.11.3.3 Vc 2000) acht verweerder het aan hem om aan te tonen dat er ten aanzien van een vreemdeling ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Teneinde te kunnen bepalen of eiser individueel voor artikel 1(F) handelingen verantwoordelijk kan worden gehouden, past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van eiser kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag worden tegengeworpen. Deze ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000.
2.11 Ingevolge verweerders destijds geldende en in paragraaf C1/5.13.3.3 Vc 2000 neergelegde beleid is sprake van ‘knowing participation’, indien - voorzover thans van belang - betrokkene werkzaam is geweest voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Dit beleid komt de rechtbank onjuist noch onredelijk voor.
De rechtbank stelt vast dat uit eisers verklaringen is gebleken dat hij van 1997 tot 2000 werkzaam is geweest voor de Militaire Politie, die deel uitmaakte van de zesde infanteriebrigade van het Congolese leger, in het kamp [kampnaam] te [plaats]. Hij is korporaal geweest en heeft als chauffeur van het leger gewerkt. Hij gaf leiding aan een sectie die bestond uit twaalf soldaten en die onder meer tot taak hadden personen op te sporen die verdacht werden van diefstal, wapenbezit of desertie. Eiser heeft onder meer verklaard dat zijn ondergeschikten tijdens patrouilles te [plaats] verdachten arresteerden, waaronder burgers. Deze verdachten werden vervolgens naar kamp [kampnaam] gebracht alwaar zij werden ondervraagd door commandanten. Eiser heeft mensen gezien die geslagen waren en hij sluit niet uit dat in kamp [kampnaam] mensen werden mishandeld.
Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat uit de openbare en gezaghebbende bronnen, waaronder het rapport van Amnesty International over de DRC van 23 november 1998, het rapport Torture van 26 juni 2001 en het bericht van Human Rights Watch van 12 juni 2004, blijkt dat in de periode dat eiser in kamp [kampnaam] gewerkt heeft, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven zijn gepleegd. Dat deze bronnen voor eiser niet toegankelijk waren, is niet relevant. Ten aanzien van de knowing participation is van belang dat deze rapporten in belangrijke mate gebaseerd zijn op getuigenverklaringen. Gelet hierop valt niet in te zien dat eiser geen weet heeft gehad van de mishandelingen en martelingen in kamp [kampnaam]. Immers, van een persoon die gedurende drie jaren in een leidinggevende positie in kamp [kampnaam] werkzaam is geweest, mag verondersteld worden dat hij ook wetenschap heeft gehad van mishandelingen en martelingen van personen die gedetineerd waren, ook in die verblijven waar hij naar eigen zeggen niet is geweest.
Van begin 2000 tot 6 juni 2004 is eiser de persoonlijke chauffeur en lijfwacht geweest van [naam Chef], Chef de Division des Mines van de zesde infanteriebrigade in Bukavu. De commandant van eiser bij de zesde infanteriebrigade was [naam commandant]. Eiser gaf leiding aan een detachement van drie personen. In mei/juni 2004 heeft [naam commandant] een aanval gedaan op [plaats]. Eiser behoorde met zijn eenheid tot de militie van [naam commandant]. Op 6 juni 2004 heeft eiser van commandant [naam commandant] onder meer het bevel gekregen om het [...]-Hotel te vernietigen en de mensen in dat hotel te doden. Eiser heeft gesteld dat hij dit bevel niet heeft uitgevoerd en dat hij op 7 juni 2004 is gevlucht.
Uit eerder genoemde rapporten is gebleken dat er gedurende de gevechten en bezettingen van [plaats] door de milities van [naam commandant] op grote schaal ernstige misdrijven zijn gepleegd. Bovendien is gebleken dat de heer [naam Chef] zich gedurende de bezetting van [plaats] schuldig heeft gemaakt aan plunderingen. Uit het rapport van Human Rights Watch is gebleken dat de aanval op [plaats] reeds op 26 mei 2004 is begonnen. De gevechten zijn op 6 juni 2004 gestaakt. Gelet hierop heeft verweerder de verklaring van eiser dat hij op 26 mei 2004 niet wist wat er allemaal in [plaats] speelde, ongeloofwaardig mogen achten, mede in aanmerking genomen de inhoud van zijn werkzaamheden en de daaruit voortgekomen contacten. Verweerder heeft mogen vaststellen dat eiser van 26 mei 2004 tot 6 juni 2004 onder [naam commandant] heeft deelgenomen aan de strijd om [plaats]. Gelet hierop wordt aannemelijk geacht dat eiser wist dat gedurende de strijd om en bezetting van [plaats] misdrijven zijn gepleegd.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder, mede gelet op eisers eigen verklaringen over kamp [kampnaam] en de aanval op [plaats], zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zich van het misdadige karakter van het handelen van de milities van [naam commandant] bewust was c.q. moet zijn geweest. Gesteld noch gebleken is dat in het geval van eiser sprake is van een significante uitzondering. Aldus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’ ten aanzien van de aan eiser verweten gedragingen.
2.12 Verweerder heeft de ‘personal participation’ van eiser getoetst aan verweerders beleid inzake artikel 1(F) van het Verdrag, zoals destijds neergelegd in paragraaf C1/5.13.3.3.1 Vc 2000. In dat beleid staat vermeld dat sprake is van ‘personal participation’ indien één van de volgende situaties zich voordoet:
1. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag persoonlijk heeft gepleegd;
2. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijft dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd;
3. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen; of
4. indien betrokkene behoorde tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de Staatssecretaris van Justitie op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Dit beleid komt de rechtbank onjuist noch onredelijk voor.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit eisers eigen verklaringen blijkt dat door ondergeschikten van eiser in de periode van 1997 tot 2000 oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid zijn begaan. Eiser wist of had kunnen weten dat zijn opdrachten aan zijn ondergeschikten hebben geleid tot het plegen van misdrijven in kamp [kampnaam]. Niet is gebleken dat eiser heeft gepoogd om achteraf op te (laten) treden tegen het misdadig handelen van zijn ondergeschikten. Daarmee is sprake van het plegen van misdrijven door zijn ondergeschikten, onder verantwoordelijkheid van eiser als meerdere, zoals hiervoor genoemd onder 2.
Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit onderzoek is gebleken dat eiser mishandelingen en martelingen van gedetineerden in het kamp [kampnaam] te [plaats] direct heeft gefaciliteerd, zoals hiervoor genoemd onder 3. Immers, blijkens zijn eigen verklaringen, gelezen in samenhang met hetgeen in openbare bronnen hierover bekend is, heeft het handelen en/of nalaten van eiser in wezenlijke mate ertoe bijgedragen dat militairen in het kamp [kampnaam] gedetineerden hebben mishandeld en gemarteld. Eiser heeft gesteld dat hij nimmer heeft deelgenomen aan arrestaties van deserteurs of andere personen. Zijn ondergeschikten hebben dat wel gedaan. Gelet hierop staat vast dat eiser door het (doen) arresteren en overbrengen van verdachten naar kamp [kampnaam], een essentiële bijdrage heeft geleverd aan het doen of laten plegen van misdrijven. Niet is gebleken dat eiser heeft overwogen geen arrestanten meer naar het kamp te brengen, terwijl hij wist of had moeten weten dat door zijn toedoen personen werden mishandeld en gemarteld.
Eiser heeft vanaf 2000 gediend onder [naam Chef] en [naam commandant], ten aanzien van wie bekend is, en ook bij eiser bekend moet zijn geweest, dat zij misdrijven tegen de menselijkheid hebben gepleegd. Eiser is betrokken geweest bij de aanval op [plaats] door milities van [naam commandant] en [...]. Uit eerder genoemde rapporten is gebleken dat er gedurende de gevechten en bezettingen van [plaats] door de milities van [naam commandant] op grote schaal ernstige misdrijven zijn gepleegd. Bovendien is gebleken dat de heer Abas zich gedurende de bezetting van [plaats] schuldig heeft gemaakt aan plunderingen. Uit het rapport van Human Rights Watch is gebleken dat de aanval op [plaats] reeds op 26 mei 2004 is begonnen. De gevechten zijn op 6 juni 2004 gestaakt. Gelet hierop heeft verweerder de verklaring van eiser dat hij op 26 mei 2004 niet wist wat er allemaal in [plaats] speelde en dat de oorlog pas op 6 juni 2004 is begonnen, ongeloofwaardig mogen achten. Verweerder heeft mogen vaststellen dat eiser van 26 mei 2004 tot 6 juni 2004 onder [naam commandant] heeft deelgenomen aan de strijd om [plaats]. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat het niet aannemelijk is dat eiser aan genoemde personen loyaal heeft kunnen zijn zonder persoonlijk misdrijven te hebben gepleegd, danwel zonder zijn ondergeschikten daartoe opdracht te hebben geven. Hierbij is van belang dat eiser een leidinggevende positie heeft bekleed.
Gelet hierop wordt aannemelijk geacht dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag persoonlijk heeft gepleegd, zoals hiervoor genoemd onder 1.
Uit het voorgaande heeft verweerder mogen concluderen dat eiser door een wezenlijke bijdrage te leveren aan de gepleegde misdrijven, hier mede verantwoordelijk voor moet worden gehouden en dus als mededader dient te worden beschouwd.
De stelling van eiser dat hij onder dwang heeft gehandeld en zou worden gedood indien hij niet de bevelen zou opvolgen wordt niet gevolgd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser, gegeven zijn leidinggevende positie, onder dwang heeft gehandeld. Bovendien is niet gebleken dat eiser heeft getracht om zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. Hij is immers nog vele jaren tot aan zijn vertrek in juni 2004 als leidinggevende en lijfwacht voor het regeringsleger, dan wel de milities van [naam commandant], blijven werken.
Op grond van al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht ten aanzien van eiser op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is geweest van ‘personal participation’.
2.13 Op grond van al het voorgaande heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser in de periode van 1997 tot juni 2004 een of meerdere oorlogsmisdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Verdrag. Reeds op grond daarvan heeft verweerder eiser terecht ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000.
2.14 Eiser heeft aangevoerd dat hij bij gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij gediend heeft onder [naam commandant].
Verweerder heeft overwogen dat eiser, gelet op zijn functie en werkzaamheden, aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als in strijd met artikel 3 EVRM. Gelet hierop, en nu aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is geweigerd, zal een situatie ontstaan waarin eiser niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet. Desondanks volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser tegen de achtergrond van de huidige ontwikkelingen in de DRC niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer naar het land van herkomst. Hierbij is overwogen dat de situatie van de Congolese Tutsi-bevolking ten tijde van het bestreden besluit iets is verbeterd. Door eiser zijn voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die maken dat de uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Dat eiser sinds 2004 in Nederland verblijft leidt niet tot een ander oordeel.
Al het vorenoverwogene leidt niet tot het oordeel dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar de DRC, zodat hij aan artikel 3 EVRM geen recht op verblijf kan ontlenen.
2.15 Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 6 EVRM. De rechtbank is met verweerder - onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 (AB 2001/80) en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2002 (NAV 2002/92) - van oordeel dat artikel 6 EVRM in 1(F)-procedures niet van toepassing is.
2.16 Met betrekking tot de grond van eiser dat hij niet op zijn bezwaarschrift is gehoord, overweegt de rechtbank nog het volgende.
De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing.
De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat deswege van het horen van eiser kon worden afgezien. De grond faalt derhalve.
2.17 Op grond van het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. M.L. Weerkamp, S.A.M.L. van den Bosch-van de Sande, E.C.H. Kouwenhoven, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. N.L. Lambregts-Brouwers, griffier.
Rechtsmiddelenclausule
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: