Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8308

Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7259 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/7259 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2006, 06/556 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) Datum uitspraak: 20 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Naar aanleiding van een signaal van de sociale recherche van de gemeente Veenendaal is het vermoeden ontstaan dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres [adres]. In verband daarmee heeft op 27 juni 2005 ten kantore van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van deze dienst, L.G.J. van den Heerik, en appellant. In aansluiting daarop is gezamenlijk een bezoek aan bovenvermelde woning gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 juli 2005. Het College heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 19 augustus 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 te beƫindigen (lees: in te trekken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 29 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt eerst vast dat het besluit van 19 augustus 2005 waarbij de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 is beƫindigd, dient te worden beschouwd als een intrekkingsbesluit. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode van 1 juni 2005 tot en met de datum van het primaire besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2005 tot en met 19 augustus 2005. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant ten tijde in geding niet (meer) daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven woonadres. Daartoe acht de Raad met de rechtbank, in samenhang bezien, van belang het extreem lage waterverbruik in die woning (3 kubieke meter over de periode van 3 december 2004 tot en met 27 juli 2005), het feit dat appellant vanaf mei 2005 niet meer aantoonbaar huur heeft betaald, alsmede de feitelijke situatie tijdens het huisbezoek in juni 2005 (waarbij geen bed, kleding en administratie van appellant werd aangetroffen). De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant ook zelf heeft erkend dat hij indertijd in verband met de voorgenomen verkoop van de woning veelvuldig elders heeft verbleven. De enkele, gehandhaafde inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres] kan hier niet aan afdoen. Overigens heeft appellant aan Eneco gemeld dat hij op 27 juli 2005 is verhuisd en heeft hij zich op 11 augustus 2005 (zonder het College daarvan in kennis te stellen) laten overschrijven naar het adres van zijn vriendin aan de [adres 2]. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2005. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) P.C. de Wit.