
Jurisprudentie
BB8307
Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/700098-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/700098-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
rappersdoodslag te Hoogvliet.
Beroep op noodweer subsidiair putatief noodweer meer subsidiair putatief noodweerexces verworpen.
Onvoldoende aannemelijk geworden dat het s.o. een vuurwapen bij zich had of een kolf van een wapen heeft getoond. Juist het feit dat het s.o. de verdachte met woorden (en wellicht gebaren) ernstig vrees had aangejaagd, had hem tot de beslissing moeten brengen om weg te rijden. Hiertoe bestond volgens getuigen de mogelijkheid. Verdachte heeft het welbewust op confrontatie laten aankomen. Verdachte gedroeg zich opvallend kalm en heeft niet aannemelijk gemaakt in een heftige gemoedsbeweging te zijn geraakt. Rb acht het volstrekt onaannemelijk dat verdachte zich niet bewust was van het feit dat hij een doorgeladen vuurwapen bij zich droeg.
Eis ovj: 8 jr. gevangenisstraf met aftrek; Rb legt op: 6 jr gevangenisstraf met aftrek. Matiging ivm. de houding van het s.o. en het ontbreken van een strafblad bij verdachte.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/700098-07
Datum uitspraak: 20 november 2007
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
D.G.C. C., geboren in 1984 te Curaçao (Nederlandse Antillen),
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2007.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 11 maart 2007 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd A.L. B. van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, (een) kogel(s) afgevuurd op en/of in de richting van die B., tengevolge waarvan voornoemde B. is overleden;
(artikel 289/287 juncto 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 11 maart 2007 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten (een) vuurwapen(s) in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
- een pistool van het merk FEG, type Atilla, kaliber 380 en/of
- een revolver van het merk Italo, kaliber .22 short
en/of voor dat pistool en/of revolver geschikte munitie, te weten een of meer
kogelpatro(o)n(en), voorhanden heeft gehad;
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie heeft gerequireerd tot:
- vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest.
VRIJSPRAAK
Het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord) is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 11 maart 2007 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd A.L. B. van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, een kogel afgevuurd op die B., tengevolge waarvan voornoemde B. is overleden;
2.
hij op 11 maart 2007 te Rotterdam, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van
- een pistool van het merk FEG, type Atilla, kaliber 380
en voor die revolver geschikte munitie, te weten kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. doodslag,
2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
Namens de verdachte heeft zijn raadsman primair een beroep gedaan op noodweer, subsidiair op putatief noodweer en meer subsidiair op putatief noodweerexces.
De raadsman heeft met betrekking tot het beroep op noodweer - kort samengevat - aangevoerd dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat het slachtoffer in het bezit is geweest van een vuurwapen ten tijde van het incident. De verdachte heeft verklaard een kolf van een wapen in de hand van het slachtoffer te hebben gezien. Dit wapen zou - voor het arriveren van de hulpdiensten - bij het slachtoffer zijn weggenomen. Voorts blijkt uit diverse getuigenverklaringen dat er sprake was van een zeer dreigende situatie, waarbij de angst van verdachte dat het latere slachtoffer hem iets zou aandoen gerechtvaardigd was. Het was "schieten of geschoten worden". Derhalve was er sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke dreiging van gevaar voor eigen lijf waartegen een verdediging geboden was. Andere - minder vergaande opties - stonden niet open, aldus de raadsman. De mogelijkheid tot het afwenden van de dreiging of de mogelijkheid zich aan die dreiging te onttrekken ontbrak. Ook had de verdachte niet kunnen verwachten in een dergelijke situatie terecht te komen.
De verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Met betrekking tot het beroep op putatief noodweer/noodweerexces heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte uit de gedragingen van het latere slachtoffer redelijkerwijs kon veronderstellen dat het latere slachtoffer naar een wapen greep op het moment dat hij voor het geopende raam aan de bestuurderszijde van de auto van de verdachte stond. Door meerdere getuigen is aangegeven dat het latere slachtoffer een beweging maakte waaruit kon worden afgeleid dat hij in het bezit was van een wapen. Voorts hebben meerdere getuigen verklaard dat zij het latere slachtoffer in het verleden met een vuurwapen hadden zien dreigen, en dat zij wisten dat hij kon beschikken over een vuurwapen.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat een beroep op noodweer niet kan slagen, dan zou meer subsidiair om deze reden verdachte ontslagen dienen te worden van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat, behalve verdachte, niemand over een wapen in de jaszak of de hand van het slachtoffer heeft verklaard, en dat niemand heeft verklaard -gezien te hebben- dat een wapen bij het slachtoffer is weggenomen. De rechtbank vindt het daarom niet aannemelijk dat het slachtoffer een wapen droeg.
Wel is door diverse getuigen gezegd, dat van het slachtoffer dreiging uitging door de uitlatingen die hij verrichtte, door de manier waarop hij op de auto van verdachte is afgelopen en door de wijze waarop hij zijn handen heeft bewogen. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte op het moment dat hij schoot in de veronderstelling verkeerde dat hij moest schieten, teneinde niet zelf het slachtoffer te worden van een aanval. Met andere woorden, er was sprake van een situatie van (putatief) noodweer, nu verdachte de op zichzelf gerechtvaardigde vrees kon koesteren, dat er op hem geschoten zou worden.
Desalniettemin verwerpt de rechtbank verdachtes beroep op (putatief) noodweer. Verdachte heeft zich willens en wetens met een doorgeladen pistool in zijn broeksband op straat begeven. Dat hij zich van de aanwezigheid van dat pistool op het moment van de doodslag en kort daarvoor niet bewust was, acht de rechtbank uiterst onaannemelijk. Kort voorafgaand aan de doodslag heeft verdachte, zelf achter het stuur van zijn auto, gesproken met de bestuurder van een andere auto - waarin ook het slachtoffer zich bevond - en is er gesproken over een eerder ontstane ruzie tussen één van de inzittenden en de rapgroep van verdachte. Dat gesprek werd niet in harmonie afgerond, verdachte is weggereden en een eindje verderop op de stoep gaan staan wachten op een vriend die mee naar de stad wilde rijden. De bestuurder van de andere auto is toen naast hem komen staan en er is opnieuw dreigend gesproken, ditmaal - naar verdachte zelf heeft verklaard - ook door het slachtoffer, dat hem zou hebben toegevoegd dat hij moest oppassen, daarbij zeggend "Laat mij niet uitstappen anders schiet ik je". Hiervan ging een reële dreiging uit, nu verdachte ervan op de hoogte was dat er eerder een situatie was geweest waarin het latere slachtoffer volgens anderen over een vuurwapen beschikte en hij daarmee leden van zijn, verdachtes, rapgroep gedreigd zou hebben Bovendien zou op een ander moment het slachtoffer verdachte zelf met een levensdelict hebben bedreigd Er was op het moment dat verdachte de woorden van het latere slachtoffer opving al met al gegronde reden om te vrezen voor geweld van de zijde van het slachtoffer. Verdachte kon op dat moment nog wegrijden en had dat ook moeten doen. Verdachte heeft het er echter op aan laten komen en heeft zich willens en wetens in een situatie gebracht waarin het - in zijn beleving - een kwestie was van schieten of zelf neergeschoten worden.
De rechtbank merkt hierbij nog op, dat een beroep op (putatief) noodweerexces al niet kan slagen, omdat niet aannemelijk is geworden dat van een hevige gemoedsbeweging, als bedoeld in artikel 41 lid 2 Sr sprake is geweest. Verdachte is na het schieten uitgestapt en met het gebruikte wapen in de hand in de richting van het toen wegrennende slachtoffer gelopen. Hij heeft verklaard dat hij dit deed omdat hij wilde zien wat er gebeurd was. Dat hij daarbij, zoals hij zelf zegt, in paniek was komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Van gedragingen die wijzen op hevige angst, vrees of radeloosheid is ook niet gebleken.
Het beroep op (putatief) noodweer of noodweerexces wordt verworpen.
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. De verdachte heeft van zeer korte afstand het slachtoffer in de borst geschoten, waarbij de kogel het slachtoffer dodelijk heeft geraakt.
De verdachte heeft het slachtoffer door zijn daad het meest fundamentele recht, het recht om te leven, ontnomen. Voorts heeft de verdachte door zijn handelen onherstelbaar leed berokkend aan de familie en nabestaanden van het slachtoffer. Daarnaast schokt een dergelijk levensdelict de rechtsorde en brengt bij de burgers gevoelens van grote onrust en onveiligheid teweeg, mede daar het feit op de openbare weg heeft plaatsgevonden en omstanders daar getuige van zijn geweest. Ook het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie is een ernstig feit, en verlaagt de drempel tot het gebruik, zoals in casu ook is gebleken.
Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur in aanmerking komt. Toch is de rechtbank van oordeel dat aanleiding is voor een lagere straf dan door de officier van justitie gevorderd en wel op de navolgende gronden. Verdachtes handelen was een reactie op uitgesproken vreesaanjagend gedrag van het slachtoffer, in combinatie met de omstandigheid dat de verdachte in het verleden zelf was beschoten. Deze omstandigheid maakt verdachtes handelen niet gerechtvaardigd of verontschuldigbaar, maar dient wel een matigende invloed te hebben op de op te leggen straf. Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 19 maart 2007, geen relevante veroordelingen op zijn naam heeft staan.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ/SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: mevr. D.T. B., (moeder van het slachtoffer) wonende te Rotterdam - Hoogvliet, ter zake van feit 1. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 3.688,61.
Ter zitting heeft zij ter zake van immateriële schade (aangekondigd in het voegingsformulier) meegedeeld dit onderdeel van de vordering niet in te dienen in dit strafproces, zodat een beslissing hierover achterwege blijft.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikel 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (zes) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 3.688,61 (zegge drieduizend zeshonderd achtentachtig euro en eenenzestig eurocent ) en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan D.T. B., wonende te Rotterdam - Hoogvliet te betalen;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 3.688,61 (zegge drieduizend zeshonderd achtentachtig euro en eenenzestig eurocent), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 48 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Koning, voorzitter,
en mrs. Van 't Hul en Wiersinga, rechters,
in tegenwoordigheid van Wongsokerto, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 november 2007.