
Jurisprudentie
BB8280
Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703618/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703618/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 december 2006 is aan de kinderen van appellante een mvv verleend. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat door het ten aanzien van de kinderen genomen besluit van 8 december 2006 de situatie aangaande eventuele aanspraken ontleend aan artikel 8 van het EVRM verschilde ten opzichte van die van 4 augustus 2006, zodat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten in te gaan op hetgeen appellante in het kader van artikel 8 van het EVRM in beroep naar voren heeft gebracht.
Uitspraak
200703618/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/11445 en 07/572 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 26 april 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2006 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2007, verzonden op 27 april 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet kan worden betrokken bij de beoordeling, nu de gestelde schending hiervan reeds in bezwaar had moeten worden aangevoerd.
De voorzieningenrechter heeft, volgens appellante, miskend dat in beroep is aangegeven dat een nieuwe situatie is ontstaan omdat de kinderen van appellante bij eveneens op 8 december 2006 genomen besluit op bezwaar wel een mvv is verleend. De voorzieningenrechter heeft de beroepsgrond dat de beslissing om appellante geen mvv te verlenen en haar kinderen wel, een schending van artikel 8 van het EVRM betekent, ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.2. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de rechtbank uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
De voorzieningenrechter is ten onrechte niet ingegaan op de in grief 2 bedoelde beroepsgrond. Appellante en haar kinderen beoogden met hun op 30 januari 2006 ingediende aanvragen om verlening van een mvv, verblijf bij hun Nederlandse echtgenoot en vader. Ten tijde van het besluit van 4 augustus 2006 verbleven appellante en haar kinderen in Ghana. Bij besluit van 8 december 2006 is aan de kinderen van appellante een mvv verleend. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat door het ten aanzien van de kinderen genomen besluit van 8 december 2006 de situatie aangaande eventuele aanspraken ontleend aan artikel 8 van het EVRM verschilde ten opzichte van die van 4 augustus 2006, zodat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten in te gaan op hetgeen appellante in het kader van artikel 8 van het EVRM in beroep naar voren heeft gebracht.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 26 april 2007 in zaak nr. 07/572;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
348-553.
Verzonden: 7 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak