Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8279

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersC06/1483
Statusgepubliceerd


Indicatie

beroepsfout advocaat


Uitspraak

Uitspraak: 7 november 2007 Rolnummer: 06/1483 Zaak/rolnr. rechtbank: 05-216 HET GERECHTSHOF ’S-GRAVENHAGE, derde civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van [DE CLIËNT], wonende te [plaatsnaam], appellant, hierna te noemen: [de cliënt], procureur: mr. H.J.A. Knijff, tegen [DE ADVOCAAT], gevestigd en kantoorhoudend te [plaatsnaam], geïntimeerde, hierna te noemen: de advocaat, procureur mr. W. Heemskerk. Het verdere verloop van het geding Bij arrest van 6 december 2006 is een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 20 februari 2007 plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (met bewijsaanbod) heeft [de cliënt] een productie overgelegd en vijf grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis van 14 juni 2006. De advocaat heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord en daarbij eveneens een productie overgelegd. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. De verdere beoordeling van het hoger beroep 1. Het hof gaat uit van de eis zoals door [de cliënt] gewijzigd bij memorie van grieven, aangezien de advocaat zich tegen deze wijziging niet heeft verzet en gesteld noch gebleken is dat deze wijziging strijd oplevert met de goede procesorde. De door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.3 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep door geen van partijen bestreden, zodat het hof van de juistheid van die feiten uit zal gaan. 2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 2 september 1992 is [de cliënt] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met Y. [de ex-echtgenote] (hierna: [de ex-echtgenote]). [de ex-echtgenote] heeft [de cliënt] in april 1999 laten weten te willen scheiden van echt. [de cliënt] en [de ex-echtgenote] hebben zich gezamenlijk gewend tot de advocaat. Op 20 mei 1999 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds [de cliënt] en [de ex-echtgenote] en anderzijds de advocaat. [de cliënt] en [de ex-echtgenote] hebben de advocaat verzocht de echtscheiding te regelen. De advocaat heeft een echtscheidingsconvenant opgesteld dat door [de cliënt] en [de ex-echtgenote] op 19 augustus 1999 is ondertekend. Dit convenant omvat onder meer een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Voorts heeft de advocaat een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Middelburg ingediend. Bij beschikking van 13 oktober 1999 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 21 oktober 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij brief van 17 februari 2002 heeft de raadsman van [de ex-echtgenote] aan [de cliënt] meegedeeld dat [de ex-echtgenote] de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wenste te vernietigen wegens onderbedeling met meer dan 25%. Op 28 mei 2002 is [de cliënt] terzake door [de ex-echtgenote] gedagvaard. Na conclusiewisseling en een comparitie van partijen zijn [de cliënt] en [de ex-echtgenote] op 7 juli 2003 een vaststellingsovereenkomst overeengekomen, ingevolge welke [de cliënt] € 45.000,-- aan [de ex-echtgenote] heeft voldaan. 3. Op de grond dat de advocaat de uit de hem verleende opdracht voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, heeft [de cliënt] vervolgens de advocaat aangesproken tot vergoeding van het bedrag van € 45.000,-- met rente en kosten (advocaatkosten en taxatiekosten). De rechtbank heeft geoordeeld dat de advocaat een beroepsfout heeft gemaakt en derhalve tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen en als gevolg daarvan in beginsel aansprakelijk is voor de door [de cliënt] geleden schade. Dit oordeel is in hoger beroep door geen van partijen bestreden, zodat het hof daarvan uit zal gaan. Kern van het geschil in hoger beroep is de vraag of er sprake is van door [de cliënt] geleden schade die in causaal verband staat tot de beroepsfout van de advocaat. De grieven één tot en met vier richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zodanig causaal verband niet kan worden aangenomen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 4. De in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant neergelegde verdeling houdt zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang in dat aan [de ex-echtgenote] een aantal met name genoemde inboedelgoederen (zoals wasmachine en –droger, stofzuiger, strijkplank, etc) zullen toekomen, terwijl [de cliënt] de overige inboedelgoederen krijgt toebedeeld. Ook de echtelijke woning en de boot wordt aan [de cliënt] toebedeeld, evenals de ter financiering daarvan aangegane schulden en de aan een aantal geldleningen verbonden levensverzekering. De personenauto merk Volvo (waarvan de waarde is gesteld op ƒ 44.834,53) wordt aan [de cliënt] toebedeeld en de personenauto Opel Corsa (waarvan de waarde is gesteld op ƒ 17.000) wordt aan [de ex-echtgenote] toebedeeld. Wegens overbedeling van [de cliënt] heeft [de cliënt] aan [de ex-echtgenote] het bedrag van ƒ 22.500,-- voldaan. Daarnaast heeft [de cliënt] zich verbonden tot een bedrag van maximaal ƒ 20.000,-- borg te staan voor een door [de ex-echtgenote] eventueel af te sluiten lening ten behoeve van de inrichting van de door haar te betrekken woning. Er heeft geen taxatie van de waarde van de woning en de boot plaatsgevonden. De hoogte van de nog af te betalen leningen is niet vastgesteld. Er is geen vermogensopstelling gemaakt. In de namens [de ex-echtgenote] aan [de cliënt] uitgebrachte dagvaarding becijfert [de ex-echtgenote] de toenmalige omvang van de huwelijksgoederengemeenschap op ƒ 1.845.689,-- en de toenmalige omvang van de schulden op ƒ 695.000,--. In de conclusie van antwoord, genomen door [de cliënt] in de door [de ex-echtgenote] tegen hem aangespannen procedure, becijfert [de cliënt] de toenmalige omvang van de huwelijksgoederengemeenschap op ƒ 1.028.117,20, terwijl de toenmalige omvang van de schulden wordt berekend op ƒ 761.404,05. 5. Tussen partijen staat vast dat de advocaat zich in een apart gesprek met [de ex-echtgenote], zonder dat [de cliënt] daarbij aanwezig was, ervan vergewist heeft dat zij wist dat de regeling scheef was en dat zij niets meer wilde dan wat op papier stond. Hiervan zal worden uitgegaan. Als gevolg van het feit dat de waarde van de onroerende zaak en de boot niet is getaxeerd, de omvang van de ten laste van de gemeenschap komende schulden en de waarde van aan enkele leningen gekoppelde levensverzekering niet is bepaald, kan evenwel niet worden aangenomen dat [de ex-echtgenote] (en de advocaat) zich bewust was (waren) van de aanspraken waarvan zij afstand deed. Daar komt bij dat enkel mondeling overleg in deze situatie niet volstaat. De advocaat behoort in een geval als dit ook per brief uiteen te zetten om welke bedragen het concreet gaat, zodat [de ex-echtgenote] een en ander thuis kan nalezen en daar in alle rust over kan nadenken. 6. De advocaat voert aan dat hij er tijdens gesprekken met [de cliënt] en [de ex-echtgenote] nadrukkelijk op gewezen heeft dat taxatie van de onroerende zaak en de boot in de gegeven omstandigheden in de rede lag en gebruikelijk was (zie ook randnummer 11 in productie 7 bij inleidende dagvaarding). Dat de wenselijkheid van taxatie onder de aandacht van [de cliënt] en [de ex-echtgenote] is gebracht, betekent niet dat de gevolgen van het niet uitvoeren van die taxaties voor hun rekening en risico komen. De advocaat erkent immers dat het hem duidelijk was dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap scheef was. Als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat had hij er in die situatie, juist ook in het belang van beide partijen, op moeten toezien dat de waarde van de woning en de boot getaxeerd werden en de omvang van de schulden bepaald werden, evenals de waarde van de levensverzekering, zodat voor iedereen inzichtelijk was hoe de verdeling concreet zou uitpakken. 7. De omstandigheid dat [de ex-echtgenote] bij afwezigheid van [de cliënt] de financiën verzorgde en tenminste een keer per jaar met [de cliënt] met hun financieel adviseur een gesprek had over hun financiële positie is onvoldoende om aan te nemen dat zij daadwerkelijke bewustheid heeft gehad van (de omvang van) de rechten waarvan zij afstand deed. Het hof acht voorshands en behoudens tegenbewijs voldoende aannemelijk dat [de ex-echtgenote], indien zij zich indertijd daadwerkelijk bewust was geweest van de concrete omvang van de aanspraken waarvan zij afstand deed en de situatie waarin zij na de scheiding zou komen te verkeren, een meer evenwichtige verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zou hebben nagestreefd. Het gaat immers om zeer forse financiële belangen. Daar komt bij dat het afsluiten van een lening voor de inrichting van de door [de ex-echtgenote] te betrekken woning, laat staan het bedingen van een borgstelling door [de cliënt] ten behoeve van die lening, volstrekt onnodig is gezien [de ex-echtgenote]s aanspraken, zie artikel 6.11 van het echtscheidingsconvenant. Dit gegeven wijst er ook op dat [de ex-echtgenote] zich niet realiseerde waarvan zij afstand deed. Overeenkomstig zijn aanbod zal het hof [de cliënt] toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof wijst erop dat [de cliënt] niet geslaagd geacht kan worden in dit tegenbewijs indien alleen komt vast te staan dan dat [de ex-echtgenote] bij afwezigheid van [de cliënt] de financiën verzorgde en in algemene zin op de hoogte was van de bezittingen en de schulden van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof zal [de cliënt] in de gelegenheid stellen bij akte aan te geven op welke wijze hij dit bewijs bijeen wenst te brengen. Indien [de cliënt] slaagt in dit bewijs komt het eigen schuld verweer aan de orde. 8.Uit een oogpunt van proces-economie overweegt het hof voorts als volgt. Indien [de cliënt] niet slaagt in het door hem te leveren tegenbewijs kan causaal verband tussen de beroepsfout van de advocaat en de door [de cliënt] geleden schade bestaande uit € 45.000,-- niet worden aangenomen. In dat geval moet immers aangenomen worden dat [de ex-echtgenote], kennis dragend van de waarde van haar aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap, niet akkoord zou zijn gegaan met de verdeling van die gemeenschap zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant. Zij zou alsdan in 1999 gerechtigd zijn geweest tot in ieder geval een bedrag in de orde van grootte van € 45.000,--. 9. De kosten van beide taxaties zijn ingevolge de vaststellingsovereenkomst voldaan door [de cliënt]. Het betalen van deze beide taxaties is een door [de cliënt] gemaakte keuze in het kader van een met [de ex-echtgenote] te treffen regeling. De daaraan verbonden extra kosten, € 809,20, zijn naar het oordeel van het hof niet toe te rekenen aan de beroepsfout van de advocaat. De kosten van rechtsbijstand voor [de cliënt] inzake de procedure [de ex-echtgenote]-[de cliënt] zijn daarentegen wel toe te rekenen aan de beroepsfout van de advocaat. Niet betwist is dat indien de advocaat deze fout niet had gemaakt, [de ex-echtgenote] niet in rechte de vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had ingeroepen. Mitsdien is het bedrag van € 10.658,85 voor toewijzing vatbaar. 10. Daarnaast vordert [de cliënt] wegens de door de advocaat gemaakte beroepsfout vervangende schadevergoeding in de vorm van terugbetaling van het bedrag dat hij indertijd heeft betaald voor de verleende rechtsbijstand. De advocaat heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat dit bedrag uitsluitend ziet op de door hem in het kader van de echtscheidingsprocedure verrichte werkzaamheden. Aangezien hem in dat verband geen beroepsfout verweten wordt, dient deze vordering te worden afgewezen, aldus de advocaat. Het hof zal [de cliënt] in de gelegenheid stellen zich bij akte nader uit te laten over dit verweer en de ter adstructie daarvan bij memorie van antwoord overgelegde productie. BESLISSING Het hof: verwijst de zaak naar de rol van 20 december 2007 voor akte uitlaten [de cliënt] als aangegeven in rechtsoverweging 7 en 10. Dit arrest is gewezen door de mrs Th.W.H.E. Schmitz, M.A.F. Tan-de Sonnaville en A.G. Beets en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2007 in aanwezigheid van de griffier.