Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8239

Datum uitspraak2007-11-19
Datum gepubliceerd2007-11-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4723 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afschrift uitspraak verzonden vóór dagtekening. Weigering WAZ-uitkering, geschiktheid voor eigen werk en passend werk.


Uitspraak

05/4723 AAW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 juni 2005, 04/1179 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene] (hierna: betrokkene). Datum uitspraak: 19 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. S.A. Wilman, advocaat te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 8 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsvrouw en mevrouw M.W. Neleman. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Bij het bestreden besluit van 6 september 2004 heeft appellant zijn besluit van 12 maart 2001 gehandhaafd, waarbij is geweigerd om aan betrokkene een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen. Aan het besluit ligt in de eerste plaats ten grondslag dat appellant betrokkene geschikt acht om zijn eigen werkzaamheden te verrichten en, subsidiair, dat betrokkene in staat is met voor hem geschikte werkzaamheden een zodanig inkomen te verwerven, dat hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is. In de derde plaats heeft appellant overwogen dat betrokkene niet heeft voldaan aan de zogenoemde entree-eis. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Aan deze beslissing ligt ten grondslag de overweging dat appellant ten aanzien van het aspect “bovenhands werken” de belastbaarheid van betrokkene niet op de juiste wijze heeft vastgesteld en dat appellant een deugdelijke omschrijving van de voormalige functie van betrokkene dient vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank dient appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen, waarbij appellant tevens het Besluit aanwijzing verzekerden AAW zonder inkomen (KB 28-04-1980, Stb. 263) dient te betrekken. Namens appellant is onder verwijzing naar een rapportage d.d. 14 juli 2005 van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer aangevoerd, dat de belastbaarheid van betrokkene op het genoemde aspect wel correct is vastgesteld, en dat in een aantal gedingstukken, in onderling verband bezien, een voldoende omschrijving van de functie van betrokkene is te vinden. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte volledig is voorbij gegaan aan de subsidiaire afwijzingsgrond, in welk verband door appellant nog is gesteld dat ook als er van wordt uitgegaan dat betrokkene in het geheel niet tot bovenhands werken in staat is, er voldoende functies resteren om de bestreden schatting van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 30 december 1996 op te baseren. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat wel rekening is gehouden met het KB van 28 april 1980, maar dat betrokkene in de relevante periode in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht, zodat hij ook niet fictief aan de inkomenseis voldoet. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt allereerst vast dat uit de aangevallen uitspraak blijkt, dat de beslissing door de rechtbank op 30 juni 2005 is uitgesproken, en dat een afschrift van de uitspraak een dag eerder, te weten op 29 juni 2005, is verzonden. Zoals logischerwijze ook in artikel 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald, kan een afschrift van de uitspraak pas worden verzonden na dagtekening van die uitspraak. Dat betekent dat de uitspraak in het onderhavige geval te vroeg is verzonden. Reeds om deze reden dient de uitspraak te worden vernietigd. De Raad acht terugwijzing van de zaak naar de rechtbank niet noodzakelijk. De Raad zal de zaak zelf afdoen en overweegt als volgt. Aangezien tussen partijen vast staat, dat 1 januari 1996 als de eerste arbeidsongeschikt-heidsdag moet worden aangemerkt, moeten de aanspraken van betrokkene op een uitkering op grond van de WAZ, ingevolge het overgangsrecht bij deze wet allereerst worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de (inmiddels vervallen) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Een van deze voorwaarden betreft de vraag of betrokkene voldoet aan de zogenoemde entree-eis. Alvorens te beoordelen of appellant voldoet aan deze voorwaarde, ligt het ook volgens de vaste jurisprudentie van de Raad in het algemeen in de rede, eerst vast te stellen of appellant op 30 december 1996 in relevante mate, voor meer dan 25%, arbeidsongeschikt is te achten. Daarbij is allereerst van belang de vraag of appellant de arbeidsbeperkingen van betrokkene juist heeft vastgesteld. In dit verband is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of appellant ten aanzien van het aspect “werken boven schouderhoogte”, de beperking van betrokkene juist heeft vastgesteld. De Raad kan zich in dit verband voldoende vinden in de motivering van de bezwaararbeidsdeskundige L. Zwemer, zoals deze blijkt uit diens rapporten van 27 mei 2004 en 14 juli 2005. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, is de Raad van oordeel dat uit het in een voorgaand geding uitgebrachte rapport d.d. 19 augustus 2003 door de neuroloog dr. W.J. Meijler niet volgt, gelet op onder meer de weergave van diens onderzoek en de resultaten daarvan, dat moet worden aangenomen dat betrokkene in de visie van genoemde deskundige ook niet in staat is werkzaamheden te verrichten waarbij hij met zijn handen boven schouderhoogte moet werken. Uitgaande van deze beperkingen is appellant allereerst van oordeel dat betrokkene in staat moet worden geacht zijn voormalige werkzaamheden als producer/geluidstechnicus te verrichten. Om te kunnen vaststellen of de belasting van die werkzaamheden de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt, dient met een voldoende mate van zekerheid te worden vastgesteld wat de belastende aspecten van die werkzaamheden zijn. Hoewel de gedingstukken wel enkele omschrijvingen van de werkzaamheden bevatten, concludeert de Raad met de rechtbank, ook gelet op de stelling van appellant dat hij regelmatig met apparatuur en kabels moest sjouwen, dat een voldoende omschrijving van de werkzaamheden van appellant ontbreekt. Het bestreden besluit tot weigering om aan appellant een WAZ-uitkering te verstrekken is echter tevens gebaseerd op de overweging dat hij met zijn beperkingen in staat wordt geacht een aantal voor hem passende functies te verrichten. Dat hij voor dergelijke werkzaamheden geschikt wordt geacht, blijkt uit het rapport d.d. 21 juni 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen, welk rapport samen met een overzicht van de voor betrokkene geschikt geachte functies, op 16 juli 2004 ook aan hem is verzonden. De Raad is niet gebleken van redenen waarom deze functies niet voor betrokkene geschikt zouden zijn. Daarbij betrekt de Raad tevens dat appellant in hoger beroep er met juistheid op heeft gewezen dat in een voldoende aantal van deze functies niet voorkomt dat boven schouderhoogte moet worden gewerkt, ook niet met de handen. Gelet op het vorenoverwogene concludeert de Raad dat appellant bij het bestreden besluit van 6 september 2004 terecht de weigering om aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen heeft gehandhaafd. De vraag of betrokkene al of niet voldoet aan de zogenoemde AAW-entree eis kan dan ook verder onbesproken blijven. De aangevallen uitspraak kan ook op grond van voorgaande inhoudelijke overwegingen niet in stand blijven. De Raad zal het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 6 september 2004 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en E. Dijt en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W.R. de Vries.