
Jurisprudentie
BB8194
Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers265189 / HA ZA 06-1962
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers265189 / HA ZA 06-1962
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres aan gedaagde een bedrag onverschuldigd heeft betaald. Wettelijke rente is slechts verschuldigd over de tijd dat een schuldenaar met voldoening in verzuim is. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:205 BW treedt het verzuim direct van rechtswege in op het moment dat de ontvanger het geld te kwader trouw heeft ontvangen. Bepalend is derhalve de vraag of gedaagde op het moment van ontvangst van de betreffende betalingen van eiseres te kwader trouw was. Eiseres heeft haar vordering voor wat betreft de invorderingskosten gebaseerd op de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Uit het overgangsrecht van genoemde wet blijkt dat de bepalingen waarop eiseres zich beroept niet van toepassing zijn op besluiten tot terugvordering die voor de invoeringsdatum bekend zijn gemaakt.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 265189 / HA ZA 06-1962
Uitspraak: 17 oktober 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
het rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam
UWV (UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN),
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. D.L.A. van Voskuilen,
advocaat mr. A.M. van Heest te Rotterdam,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. L.M.M. Fruytier.
Partijen worden hierna aangeduid als "UWV" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 11 juli 2006 en de door UWV overgelegde productie;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 13 september 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [gedaagde] bij brief d.d.
26 oktober 2006 overgelegde productie;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door UWV overgelegde brief d.d. 27 oktober 2006;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 13 november 2006.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
Door UWV is in de periode van 10 januari 1994 tot en met 6 augustus 1995 aan [gedaagde] een bedrag van € 16.180,78 (fl. 35.657,74) ter zake een uitkering krachtens één der werknemersverzekeringen onverschuldigd betaald.
2.2
Op 24 januari 1996 is aan [gedaagde] een terugvorderingbeschikking toegezonden. [gedaagde] is tegen deze beschikking in bezwaar gegaan, welk bezwaar ongegrond is verklaard. Op
16 april 1998 is ook het door [gedaagde] ingestelde beroep door deze rechtbank ongegrond verklaard.
2.3
UWV heeft [gedaagde] aangemaand en in gebreke gesteld, maar heeft geen volledige betaling ontvangen.
2.4
[gedaagde] heeft in de periode van 15 juni 1998 tot en met 30 september 1999 in termijnen een bedrag van in totaal € 2.314,28 aan UWV voldaan.
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen aan UWV te betalen een bedrag van € 26.389,96 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, zulks over
€ 16.180,78, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft UWV aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
Door toedoen van [gedaagde] heeft hij (gedeeltelijk) ten onrechte een uitkering van UWV ontvangen. Nu de hoofdsom van € 16.180,78 onverschuldigd is betaald, is [gedaagde] gehouden tot terugbetaling van die hoofdsom.
3.2
[gedaagde] is UWV voorts verschuldigd de wettelijke rente vanaf 23 juli 1996.
3.3
Door het in gebreke blijven van [gedaagde] heeft UWV invorderingskosten gemaakt. Ingevolge de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid wordt de vordering verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, zodat de invorderingskosten toewijsbaar zijn.
3.4
UWV is niet BTW-plichtig en vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de door haar te betalen BTW over de daarvoor in aanmerking komende bedragen.
3.5
De vordering is als volgt samengesteld:
hoofdsom: € 16.180,78
buitengerechtelijke kosten: € 681,00
BTW daarover: € 129,39
rente tot 23 mei 2006 € 11.713,07
reeds voldaan door [gedaagde]: - € 2.314,28
€ 26.389,96
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, althans tot afwijzing van de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, alsmede de wettelijke rente toe te wijzen eerst vanaf januari 2001, met veroordeling van UWV in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1
[gedaagde] heeft tot 2001 de schuld afgelost en is derhalve eerst vanaf 2001 in verzuim. De wettelijke rente dient vanaf 2001 te worden toegewezen. Berekend vanaf 1 januari 2001 bedraagt de wettelijke rente tot 23 mei 2006 € 8.485,91.
4.2
[gedaagde] betwist de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten nu deze niet zijn gespecificeerd, noch onderbouwd.
5 De beoordeling
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat UWV aan [gedaagde] een bedrag van € 16.180,78 onverschuldigd heeft betaald. De vordering is in zoverre als onbetwist dan ook toewijsbaar.
5.2
UWV heeft wettelijke rente gevorderd met ingang van 23 juli 1996. Wettelijke rente is slechts verschuldigd over de tijd dat een schuldenaar met voldoening in verzuim is. UWV stelt dat zij [gedaagde] door diens toedoen onverschuldigd heeft betaald en dat [gedaagde] het bedrag van € 16.180,78 dus te kwader trouw heeft ontvangen, zodat ingevolge artikel 6:205 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het verzuim van rechtswege is ingetreden. [gedaagde] betwist dat er sprake is van kwader trouw. Hiertoe stelt hij dat er geen sprake kan zijn van kwader trouw zolang de bezwaar- en beroepsprocedure lopen. Voorts stelt [gedaagde] dat hij niet in verzuim kan zijn zolang er een betalingsregeling loopt.
5.3
Het verweer van [gedaagde] dat hij niet te kwader trouw kan zijn zolang de bezwaar- en beroepsprocedure nog lopen wordt verworpen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:205 BW treedt het verzuim direct van rechtswege in op het moment dat de ontvanger het geld te kwader trouw heeft ontvangen. Bepalend is derhalve de vraag of [gedaagde] op het moment van ontvangst van de betreffende betalingen van UWV te kwader trouw was. Te kwader trouw is [gedaagde] als hij de uitkering heeft ontvangen, terwijl hij wist of vermoedde dat deze hem niet toekwam. [gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij op het moment van ontvangst van de uitkering in de betreffende periode te kwader trouw was, zodat daarvan dient te worden uitgegaan. Daarmee is [gedaagde] vanaf het moment van ontvangst van de betalingen in de onder 2.1 genoemde periode van rechtswege in verzuim. Dat partijen later een betalingsregeling zijn overeengekomen - waarvan de inhoud overigens niet is komen vast te staan - kan aan het voorgaande niet afdoen. Door op een later moment betalingen te verrichten heeft [gedaagde] immers slechts voldaan aan een deel van zijn betalingsverplichting.
Nu UWV de wettelijke rente heeft gevorderd vanaf 23 juli 1996, een datum gelegen na het intreden van het verzuim, en de wijze van berekenen van de wettelijke rente door [gedaagde] niet is betwist, ligt de vordering ter zake de wettelijke rente berekend tot 23 mei 2006 ad
€ 11.713,07 ook voor toewijzing gereed.
De gevorderde wettelijke rente vanaf 23 mei 2006 zal, als onbetwist, eveneens worden toegewezen.
5.4
UWV heeft haar vordering voor wat betreft de invorderingskosten gebaseerd op de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (hierna: Wet BMT). Voorts is ter comparitie van partijen namens UWV verwezen naar artikel 12 van het Besluit Tica. Uit het overgangsrecht van de Wet BMT blijkt dat de bepalingen waarop UWV zich beroept niet van toepassing zijn op besluiten tot terugvordering die voor de invoeringsdatum bekend zijn gemaakt. Nu het besluit van UWV dateert van 24 januari 1996 en de bepalingen waarop UWV zich beroept met ingang van 1 augustus 1996 in werking zijn getreden, is de vordering op deze grond niet toewijsbaar.
Uit de stelling van UWV dat zij acht brieven heeft gestuurd en een betalingsregeling met [gedaagde] heeft getroffen, begrijpt de rechtbank dat UWV eveneens buitengerechtelijke kosten vordert op grond van artikel 6:96, tweede lid onder c BW etc. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat de buitengerechtelijk kosten niet zijn gespecificeerd en onderbouwd, maar gezien hetgeen UWV hieromtrent heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten onvoldoende gemotiveerd is betwist. Het gevorderde bedrag van € 681,00 en het daarover gevorderde bedrag van € 129,39 aan BTW worden in het licht van het Rapport Voorwerk II redelijk geacht, zodat genoemde bedragen zullen worden toegewezen.
5.5
Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat [gedaagde] reeds een bedrag van € 2.314,28 heeft betaald, zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 26.389,96.
6 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan UWV te betalen het bedrag van € 26.389,96 (zegge: zesentwintigduizend driehonderd en negenentachtig euro en zesennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over € 16.180,78 vanaf 23 mei 2006 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van UWV bepaald op € 580,00 aan vast recht, op € 88,14 aan overige verschotten en op € 1158,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.A. Pit.
Uitgesproken in het openbaar.
1905/344