Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8191

Datum uitspraak2007-07-10
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/3896 WWB en AWB 07/3895 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat eiser niet woonachtig is op het opgegeven adres en dat voorts door eiser geen duidelijkheid is verschaft over waar hij dan wel woonachtig is. Dat betekent dat het recht op bijstand niet is vast te stellen en aan verweerder de bevoegdheid toekwam over te gaan tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand. Van omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid gebruik mocht maken van deze bevoegdheid is de voorzieningenrechter niet gebleken. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nrs. AWB 07/3896 WWB en AWB 07/3895 WWB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en tevens op het beroep van [eiser], wonende te [woonplaats], ten aanzien van het besluit van 16 mei 2007 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 26 februari 2007 heeft verweerder de uitkering van eiser krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 5 februari 2007 beëindigd. Bij besluit van 16 mei 2007, verzonden op 25 mei 2007, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 mei 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 31 mei 2007 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De zaak is op 3 juli 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I. de Vink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos. Motivering De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Eiser ontvangt sinds 1 maart 2001 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Per 24 februari 2003 is eiser woonachtig aan [adres]. Naar aanleiding van een zogeheten query in het kader van de actie zittend bestand heeft verweerder een onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiser. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser feitelijk niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, zodat het recht op uitkering niet kan worden beoordeeld. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de onaangekondigde huisbezoeken een inbreuk vormen op zijn privéleven. Naar aanleiding van het gesprek op het wijkkantoor is een huisbezoek afgelegd. Eiser heeft hiervoor nooit uitdrukkelijk toestemming voor gegeven, verwezen wordt naar de recente uitspraken van de CRvB. Voorts is eiser, gelet op zijn oogproblemen, niet in staat diepte te zien en heeft hij moeite met het vaststellen van kleuren. Verweerder heeft dit ten onrechte tegen hem gebruikt. Eiser is chaotisch en weet daarom niet altijd waar hij zijn sleutels heeft, ook bergt hij zijn kleding niet netjes op. De medebewoners kunnen ook in zijn kamer komen, omdat hij genoeg kastruimte heeft hangen medebewoners daar ook hun kleding op. Eiser eet regelmatig bij zijn dochters, zij halen ook zijn boodschappen, vandaar de pintransacties in een andere stad. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Van beëindiging van bijstand is sprake wanneer aan een besluit tot toekenning van bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het primaire beëindigingbesluit. In het onderhavige geval is geen sprake van beëindiging, maar van intrekking. Het betreft immers het ongedaan maken van een besluit tot toekenning vanaf een in het verleden gelegen datum in verband met schending van de inlichtingenplicht. Daarvoor vormt artikel 54, derde lid, onder a van de WWB de grondslag. Artikel 11 van de WWB en artikel 17 van de WWB kunnen noch elk voor zich, noch in onderlinge samenhang als wettelijke basis worden gebruikt voor de intrekking van een bijstandsuitkering. Het bestreden besluit berust dus niet op een juiste wettelijke grondslag. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand laten. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder de intrekking van bijstand ingaande 5 februari 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld de periode van 5 februari 2007 tot en met 16 mei 2007. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichtingen niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2007, LJN BA 2410, valt af te leiden dat bij het afleggen van een huisbezoek aan een aantal punten moet worden voldaan. Zo is eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk is geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend en er moet sprake zijn van “informed consent”. Of te wel de toestemming van eiser moet zijn gebaseerd op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. In casu is hiervan geen sprake, uit eerder genoemde rapportage valt niet af te leiden dat eiser volledig voorafgaand aan het geven van toestemming is geïnformeerd. Geconcludeerd moet worden dat sprake is van een inbreuk op eisers huisrecht. Vervolgens rijst de vraag of er sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of bij wet is voorzien in de bevoegdheid inbreuk op het huisrecht te maken alsmede de noodzaak van het toegepaste middel. De WWB biedt volgens de CRvB toereikende wettelijke grondslag voor een dergelijke inbreuk. Bij de toetsing van de noodzaak dient het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel beoordeeld te worden. Hierbij is van belang of er objectieve feiten en omstandigheden waren die twijfel deden ontstaan over de juistheid van de gegevens. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het gesprek op het Wijkkantoor er in het geval van eiser sprake was van objectieve feiten en omstandigheden die een inbreuk op eisers huisrecht, als in casu rechtvaardigen. Dat er voorafgaand aan het gesprek - op een moment dat volgens eiser nog geen sprake was van dergelijke objectieve feiten en omstandigheden - al zou zijn besloten een huisbezoek af te leggen, leidt niet tot een andere conclusie. Bepalend is in casu of op het moment dat daadwerkelijk wordt overgegaan tot het afleggen van een huisbezoek en het maken van een inbreuk op betrokkenes huisrecht zich dergelijke feiten en omstandigheden voordeden. Niet gezegd kan worden dat het inzetten van het huisbezoek disproportioneel was en verweerder naar een minder ingrijpend middel had moeten uitwijken; voor het vaststellen van iemands woonsituatie is het afleggen van een huisbezoek over het algemeen een passend middel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt in heeft genomen dat niet duidelijk is waar eiser zijn hoofdverblijf heeft, derhalve is het recht op bijstand niet vast te stellen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. Op 31 januari 2007 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 5 februari 2007, waarbij werd tevens verzocht zijn bank/giroafschriften over de laatste drie maanden mee te nemen. Voor zover verweerder twijfel had over de woonsituatie van eiser, heeft eiser deze twijfel tijdens dit gesprek niet weg kunnen nemen. Zo heeft eiser geen afdoende en steeds wisselende verklaringen gegeven voor het feit dat het merendeel van de pintransacties in een andere woonplaats zijn verricht. De stelling van eiser dat zijn dochters zijn pinpas hebben en ook zijn boodschappen doen is onvoldoende. Temeer nu eiser ook heeft verklaard 2 tot 3 keer en in het weekend bij zijn dochter te eten en te slapen. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn dochters zijn boodschappen doen en deze bij hem thuis brengen. Blijkens de rapportage van het huisbezoek heeft verweerder geen artikelen aangetroffen die deze stelling bevestigen. Voorts was eiser tijdens het gesprek niet in staat zijn kamersleutel te tonen. Eerst zou deze nog in zijn kamerdeur zitten, ter plekke bleek dit niet zo te zijn, uiteindelijk wordt gesteld dat de kamersleutel op de deurpost lag. Tijdens het huisbezoek is gebleken dat in eisers kledingkast ook kleding van anderen hing. Ook ten aanzien hiervan legt eiser wisselende verklaringen af. Tijdens het huisbezoek geeft eiser aan dat een deel van de kleding toebehoort aan de persoon die net op zijn kamer aan het telefoneren was. In het beroepschrift meldt eiser dat nu hij in zijn kledingkast voldoende ruimte over heeft, medebewoners daar hun kleding mogen hangen. Ter zitting geeft eiser aan dat de kleding van zijn huisbaas is, die overigens geen medebewoner meer is. Voorts is tijdens het huisbezoek geconstateerd dat er zich in de woning geen persoonlijke spullen bevonden en dat er op wat scheergerei na, geen verzorgingsproducten zijn aangetroffen. Ook is slechts één badhanddoek gevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder uit het voorgaande terecht de conclusie getrokken dat eiser niet woonachtig is op het adres [adres] en dat voorts door eiser geen duidelijkheid is verschaft over waar hij dan wel woonachtig is. Dat betekent dat het recht op bijstand niet is vast te stellen en aan verweerder de bevoegdheid toekwam over te gaan tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand. Van omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid gebruik mocht maken van deze bevoegdheid is de voorzieningenrechter niet gebleken. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; wijst het verzoek om voorlopige voorziening af; bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 39,--, vergoedt ; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van €644,-, welk bedrag het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aan de griffier moet vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin op het beroep is beslist, binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.