
Jurisprudentie
BB8127
Datum uitspraak2007-10-15
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/41861
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/41861
Statusgepubliceerd
Indicatie
Artikel 3 EVRM / Bangladesh / Bihari / Salah Sheekh / motivering
Eiser, afkomstig uit Bangladesh, vreest bij terugkeer naar zijn land voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling van de zijde van de Bengaalse politie en/of gevangenbewaarders. Verweerder heeft overwogen dat eiser niet heeft voldaan aan het individualiseringsvereiste en derhalve zijn vrees onvoldoende heeft onderbouwd. Niet in geschil is dat eiser in zijn land van herkomst wordt verdacht van illegaal wapenbezit en zich, eenmaal op borgtocht vrijgelaten, niet heeft gehouden aan zijn meldplicht. Eveneens is niet in geschil dat eiser behoort tot een etnische minderheid: de Bihari. Uit het door eiser overgelegde rapport van Amnesty International uit 2000 komt naar voren dat in Bangladesh op grote schaal martelingen en mensenrechtenschendingen door de politie plaatsvinden, zonder dat hiertegen daadwerkelijk door de overheid wordt opgetreden. Voorts heeft eiser een rapport van Amnesty International overgelegd over de periode van januari 2003 tot en met december 2004, waaruit geen verbetering blijkt. Wel blijkt dat minderheden een bijzonder kwetsbare positie innemen. In het in beroep overgelegde World Report 2007 van Human Rights Watch over Bangladesh, wordt melding gemaakt van het feit dat in 2006 veel verdachten buitengerechtelijk zijn geëxecuteerd en dat overlijden in gevangenschap door gebruik van geweld door bewakers, veelal in afwachting van een proces, regelmatig voorkomt. Uit met name de uitspraak van het EHRM in de uitspraak inzake Salah Sheekh, rechtsoverweging 268 blijkt dat de omvang van het risico om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van doorslaggevend belang is bij de boordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omvang van dit risico wordt niet enkel gemeten aan de hand van de mate waarin er sprake is van specifiek op de persoon gerichte acties (singled out). De algemene situatie waarin sprake is van willekeurig geweld moet eveneens worden betrokken bij de boordeling van het risico. Daarnaast heeft het EHRM in deze zaak benadrukt dat de beoordeling door de staat of er een risico op schending van artikel 3 EVRM bestaat deugdelijk en voldoende moet zijn onderbouwd aan de hand van informatie uit nationale bronnen of uit andere betrouwbare en objectieve bronnen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op ondeugdelijke wijze heeft gemotiveerd waarom eiser onder deze omstandigheden niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Verweerder heeft zijn betwisting van de in deze rapporten geschetste situatie op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld door te verwijzen naar een algemeen ambtsbericht. Van een deugdelijke en voldoende onderbouwing van het oordeel van de staat omtrent het risico van een schending van artikel 3 van het EVRM aan de hand van informatie uit nationale bronnen alswel uit andere betrouwbare en objectieve bronnen is dan ook geen sprake. Indien wordt uitgegaan van de in deze rapporten geschetste grote schaal waarop door de politie in Bangladesh verdachten worden gemarteld, waarbij minderheden extra kwetsbaar zijn, oordeelt de rechtbank dat eiser, nu niet is betwist dat hij inmiddels wordt verdacht van twee misdrijven, alsmede dat hij behoort tot de Bihari-minderheidsgroep, een reëel risico loopt bij terugkeer te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dat geval zal hij dan ook geen ‘further distinguishing features’ hoeven aantonen.
Eiser, afkomstig uit Bangladesh, vreest bij terugkeer naar zijn land voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling van de zijde van de Bengaalse politie en/of gevangenbewaarders. Verweerder heeft overwogen dat eiser niet heeft voldaan aan het individualiseringsvereiste en derhalve zijn vrees onvoldoende heeft onderbouwd. Niet in geschil is dat eiser in zijn land van herkomst wordt verdacht van illegaal wapenbezit en zich, eenmaal op borgtocht vrijgelaten, niet heeft gehouden aan zijn meldplicht. Eveneens is niet in geschil dat eiser behoort tot een etnische minderheid: de Bihari. Uit het door eiser overgelegde rapport van Amnesty International uit 2000 komt naar voren dat in Bangladesh op grote schaal martelingen en mensenrechtenschendingen door de politie plaatsvinden, zonder dat hiertegen daadwerkelijk door de overheid wordt opgetreden. Voorts heeft eiser een rapport van Amnesty International overgelegd over de periode van januari 2003 tot en met december 2004, waaruit geen verbetering blijkt. Wel blijkt dat minderheden een bijzonder kwetsbare positie innemen. In het in beroep overgelegde World Report 2007 van Human Rights Watch over Bangladesh, wordt melding gemaakt van het feit dat in 2006 veel verdachten buitengerechtelijk zijn geëxecuteerd en dat overlijden in gevangenschap door gebruik van geweld door bewakers, veelal in afwachting van een proces, regelmatig voorkomt. Uit met name de uitspraak van het EHRM in de uitspraak inzake Salah Sheekh, rechtsoverweging 268 blijkt dat de omvang van het risico om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van doorslaggevend belang is bij de boordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omvang van dit risico wordt niet enkel gemeten aan de hand van de mate waarin er sprake is van specifiek op de persoon gerichte acties (singled out). De algemene situatie waarin sprake is van willekeurig geweld moet eveneens worden betrokken bij de boordeling van het risico. Daarnaast heeft het EHRM in deze zaak benadrukt dat de beoordeling door de staat of er een risico op schending van artikel 3 EVRM bestaat deugdelijk en voldoende moet zijn onderbouwd aan de hand van informatie uit nationale bronnen of uit andere betrouwbare en objectieve bronnen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op ondeugdelijke wijze heeft gemotiveerd waarom eiser onder deze omstandigheden niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Verweerder heeft zijn betwisting van de in deze rapporten geschetste situatie op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld door te verwijzen naar een algemeen ambtsbericht. Van een deugdelijke en voldoende onderbouwing van het oordeel van de staat omtrent het risico van een schending van artikel 3 van het EVRM aan de hand van informatie uit nationale bronnen alswel uit andere betrouwbare en objectieve bronnen is dan ook geen sprake. Indien wordt uitgegaan van de in deze rapporten geschetste grote schaal waarop door de politie in Bangladesh verdachten worden gemarteld, waarbij minderheden extra kwetsbaar zijn, oordeelt de rechtbank dat eiser, nu niet is betwist dat hij inmiddels wordt verdacht van twee misdrijven, alsmede dat hij behoort tot de Bihari-minderheidsgroep, een reëel risico loopt bij terugkeer te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dat geval zal hij dan ook geen ‘further distinguishing features’ hoeven aantonen.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/41861
V-nr.: 270.764.1890
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1960 (alias: [alias], geboren op [geboortedatum] 1962), van Bengaalse nationaliteit, verblijvende te [verblijfplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.A.G. Koppert, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 juli 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 6 juli 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 juli 2004 is het beroep gegrond verklaard.
2.Verweerder heeft op 26 november 2004 opnieuw een besluit genomen en daarbij de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 16 december 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 3 juni 2005 is het beroep gegrond verklaard.
3. Bij besluit van 19 september 2005 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 13 oktober 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 april 2006 is het beroep gegrond verklaard. Op 28 juni 2006 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 27 juli 2006 heeft eiser zijn zienswijze (hierna: de zienswijze) op het voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen.
4. Bij beroepschrift van 29 augustus 2006 heeft eiser het onderhavige beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van beroep zijn ingediend bij brief van 26 september 2006. In het verweerschrift van 16 augustus 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft eiser nadere gronden ingediend.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
1. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag - samengevat - het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep van de Bihari’s en is afkomstig uit [geboorteplaats], Bangladesh. In 1983 is hij lid geworden van de Freedom Party. Hij was werkzaam als partijsecretaris van zijn regio, regelde bijeenkomsten en trad op als vrijwilliger voor mensen die in nood zaten. In 1992 heeft hij problemen gekregen nadat hij zich negatief had uitgelaten over een parlementslid van de Bengals National Party (BNP). Dit parlementslid heeft aangifte gedaan bij de politie. Eiser werd medio 1992 gearresteerd omdat hij illegale wapens in zijn bezit zou hebben. Na vier dagen in detentie te hebben gezeten, werd hij op borgtocht vrijgelaten met oplegging van een meldplicht. Na zijn vrijlating is hij ondergedoken bij de schoonouders van zijn broer. Twee dagen later kwam de politie langs bij het ouderlijk huis van eiser. Eisers vader is naar het politiebureau gegaan. Daar hoorde hij dat er nog drie aanklachten tegen eiser waren ingediend. Daarop heeft eiser besloten zijn land te verlaten en hebben de gebeurtenissen buiten Bangladesh zich voorgedaan zoals omschreven in de uitspraak van 26 april 2006, met kenmerk AWB 05/46265 van deze rechtbank en zittingsplaats. Op 2 juli 2004 is eiser Nederland ingereisd.
2. In de voormelde uitspraak van 26 april 2006 is voorts geoordeeld dat verweerder eisers stelling dat hij lid is geweest van de Freedom Party in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten (zie rechtsoverweging 8 tot en met 9). Hoewel de arrestatie van eiser wegens illegaal wapenbezit weliswaar niet wordt betwist heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder hetgeen eiser heeft verklaard over de aanleiding voor zijn arrestatie, te weten de gestelde problemen met het parlementslid van de BNP, in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten (zie rechtsoverweging 10).
3. Tegen de voormelde uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat hetgeen is overwogen ten aanzien van de geloofwaardigheid van eisers relaas in rechte onaantastbaar is geworden.
4. In rechtsoverweging 12 van de voormelde uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen met betrekking tot eisers relaas vanaf zijn arrestatie in Bangladesh:
“Eiser heeft in het nader gehoor van 4 juli 2004 verklaard dat hij vreest bij terugkeer naar Bangladesh te worden gearresteerd en dan misschien een levenslange gevangenisstraf te krijgen omdat hij niet zijn meldplicht heeft vervuld en onderdoken heeft gezeten. In de zienswijze heeft eiser aangevoerd dat hij strafbaar is omdat hij zich niet meer ter beschikking van het onderzoek heeft gehouden. Ter zitting heeft eiser in dit verband voorts gesteld te vrezen voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Verweerder heeft ter zitting het eerder ingenomen standpunt dat ook de arrestatie ongeloofwaardig wordt geacht, laten vallen. Verweerder betwist niet (langer) dat eiser is gearresteerd wegens de aanklacht van illegaal wapenbezit, dat hij op borgtocht met een meldplicht is vrijgelaten, dat hij - door onder te duiken en te vluchten - zich aan die meldplicht heeft onttrokken en dat zulks strafbaar is in Bangladesh. De rechtbank stelt vast dat het verweerder vrij staat zijn standpunt aldus te wijzigen. De rechtbank constateert evenwel dat verweerder - vervolgens - ter zitting op geen enkele wijze heeft gereageerd op de vrees van eiser voor vervolging dan wel een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer op grond van dit specifieke deel van het relaas. Ook in het voornemen en in het bestreden besluit heeft verweerder hieromtrent in het geheel geen standpunt ingenomen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet kan worden gedragen door een daaraan ten grondslag gelegde motivering.”
5. Zowel de rechtbank als partijen begrijpen bovengeciteerde overweging als een opdracht aan verweerder om, uitgaande van het onderdeel van het relaas waaraan wel geloof wordt gehecht, te toetsen en op deugdelijke wijze te motiveren of deze onderdelen van het relaas verweerder aanleiding geven tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van een van de in artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000 genoemde gronden.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser uitgaande van het deel van zijn asielrelaas waaraan wel geloof wordt gehecht niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het verdrag. Het Vluchtelingenverdrag kan immers niet met succes worden ingeroepen tegen bestraffing wegens commune delicten. Tevens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in dit verband sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing die verband houdt met een van de gronden van het verdrag. Uit het vluchtrelaas van eiser – bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Bangladash – kan voorts niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) verboden behandeling. Blijkens de Bengaalse “Arms-Act” van 1878 kunnen voor, onder meer, illegale wapenaankoop straffen worden opgelegd van maximaal zes maanden gevangenisstraf en/of een geldboete en kunnen voor illegale wapenaankopen straffen worden opgelegd oplopend tot tien jaar gevangenisstraf en/of een geldboete. De omstandigheid dat eiser na het betalen van een borgsom onder oplegging van een meldplicht is vrijgelaten duidt er niet op dat de autoriteiten het illegaal wapenbezit, waarvan zij eiser verdenken, als een bijzonder ernstig delict aanmerken. Met het overleggen van de informatie van Amnesty International uit het jaar 2000 en de periode over januari 2003 tot en met december 2004, waarnaar eiser in de zienswijze heeft verwezen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat eiser een reëel risico loopt te worden gemarteld door de politie. Daarbij is van belang dat de voorbeelden uit het rapport van 2000, waarnaar eiser heeft verwezen, zeer oude en niet vergelijkbare incidenten betreffen.
2. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a of b, van de Vw 2000. Vast staat dat eiser valselijk is beschuldigd van een misdrijf, hiervoor is gearresteerd en na vier dagen op borgtocht is vrijgelaten, waarna hij zich heeft onttrokken aan zijn meldplicht. De strafvervolging is ingegeven door onzuivere motieven, waarbij de Bihari-afkomst van eiser een rol speelt. De valse beschuldiging op zich is reeds een mensenrechtenschending. Uit de overgelegde rapporten van Amnesty International over Bangladash over de jaren 2000 en 2003/2004 blijkt voorts dat sprake is van wijdverspreide en structurele marteling door toedoen van de politie. Slachtoffers van de marteling zijn: verdachten, kinderen en politieke gevangenen. Het merendeel van de slachtoffers betreffen leden van minderheidsgroepen of politiek activisten. Eiser is verdachte en door zijn Bihari-afkomst lid van een minderheidsgroep. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd nu verweerder enkel is ingegaan op irrelevante verschillen met de uit het rapport van Amnesty International van 2000 aangehaalde voorbeelden, zonder de algemene situatie, zoals deze blijkt uit dit rapport en het latere rapport, te betrekken bij de beoordeling van de zwaarwegendheid van eisers relaas. Eiser heeft in beroep het World Report van 2007 van Human Rights Watch overgelegd, ter onderbouwing van zijn stelling dat de situatie niet is verbeterd. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Salah Sheekh vs the Netherlands (Salah Sheekh, JV 2007, 30) heeft verweerder dan ook op onjuiste wijze de zwaarwegenheid van het relaas van eiser getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Dit wordt bevestigd door het feit dat na dit arrest de tekst van paragraaf C2/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is gewijzigd in die zin dat thans in het landgebonden asielbeleid dient te worden aangewezen welke bevolkingsgroepen worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep, van wie vervolgens niet wordt verlangd dat zij aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep. Voor Bangladesh is geen landgebonden asielbeleid opgesteld noch aangewezen welke de kwetsbare minderheidsgroepen zijn. Blijkens de criteria van WBV 2007/19 dienen de Bihari evenwel als kwetsbare minderheidsgroep te worden aangemerkt.
IV. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (...);
d. (...).
3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat vaststaat dat hij valselijk is beschuldigd. Anders dan eiser stelt betekent het enkele feit dat verweerder zich in het bestreden besluit niet (wederom) uitlaat over de vermeende valselijkheid van de beschuldiging niet dat wordt erkend dat hij valselijk is beschuldigd. Van de zijde van verweerder is ter zitting tevens bevestigd niet geloofwaardig te achten dat sprake is van een valse beschuldiging. Eiser heeft aanvankelijk gesteld dat zijn arrestatie is ingegeven door de problemen die hij had met het parlementslid van de BNP. In de voormelde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 26 april 2006, is reeds overwogen dat verweerder in redelijkheid de gestelde aanleiding van eisers arrestatie ongeloofwaardig heeft mogen achten. Voorzover eiser thans betoogt dat zijn arrestatie is ingegeven door zijn Bihari-afkomst overweegt de rechtbank dat dit eerst nu naar voren wordt gebracht en om die reden zal worden gepasseerd. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij onschuldig is aan het misdrijf waarvan hij wordt verdacht overweegt de rechtbank dat die stelling thans niet kan worden onderzocht. Voor de beoordeling van het asielrelaas van eiser is deze stelling evenmin relevant. Verweerder had zich daarover dan ook niet kunnen en hoeven uitlaten.
5. De rechtbank overweegt dat eiser in beroep niet heeft gesteld dat hem enkel vanwege het feit dat hij wordt verdacht van een tweetal commune misdrijven (illegaal wapenbezit en overtreding van zijn meldplicht) en hiervoor mogelijk een gevangenisstraf zou moeten uitzitten een vergunning moet worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Hij beroept zich op de risico’s die hij blijkens de overgelegde rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch loopt als verdachte van de misdrijven in combinatie met het gegeven dat hij behoort tot een extra kwetsbare minderheidsgroep, de Bihari’s.
6. Uit met name de uitspraak van het EHRM in voornoemde uitspraak inzake Salah Sheekh, rechtsoverweging 268 blijkt dat de omvang van het risico om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van doorslaggevend belang is bij de boordeling van de vraag of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omvang van dit risico wordt niet enkel gemeten aan de hand van de mate waarin er sprake is van specifiek op de persoon gerichte acties (singled out). De algemene situatie waarin sprake is van willekeurig geweld moet eveneens worden betrokken bij de boordeling van het risico. Daarnaast heeft het EHRM in deze zaak benadrukt dat de beoordeling door de staat of er een risico op schending van artikel 3 EVRM bestaat deugdelijk en voldoende moet zijn onderbouwd aan de hand van informatie uit nationale bronnen of uit andere betrouwbare en objectieve bronnen.
7. In het rapport van Amnesty International uit 2000 komt naar voren dat in Bangladesh op grote schaal martelingen en mensenrechtenschendingen door de politie plaatsvinden, zonder dat hiertegen daadwerkelijk door de overheid wordt opgetreden. Het dertien pagina’s tellende rapport spreekt van de marteling en het als gevolg hiervan veelvuldig overlijden van grote aantallen strafrechtelijk gedetineerden. Het rapport bespreekt een aantal gevallen waarin dit is voorgekomen.
8. Het eerste door eiser aangehaalde voorbeeld betrof een negenjarige jongen die werd verdacht van het stelen van een mobiele telefoon. Nadat onder andere hij uren lang aan zijn armen is opgehangen aan een hoge balk, zijn duim is verbrijzeld in een pers en zijn knie is beschadigd is hij op borgtocht vrijgelaten. Hij heeft vervolgens maanden in het ziekenhuis moeten herstellen van zijn verwondingen (pagina 3 en 4 van het rapport). Het tweede voorbeeld betreft een man die werd verdacht van illegaal wapenbezit. Hij kreeg onder andere elektrische schokken toegediend, er werden naalden onder zijn nagels geduwd en ook een aantal van zijn vingers zijn verbrijzeld. Hij raakte meerdere malen buiten bewustzijn. Uiteindelijk is hij op borgtocht vrijgekomen (pagina 4 van het rapport). Het derde geval betrof een man die volgens het rapport beweerdelijk valselijk werd beschuldigd van illegaal wapenbezit. Hij was op borgtocht vrij, maar werd opgemerkt door de politie en is in elkaar geslagen en in een meer gegooid. De man kon niet zwemmen en is verdronken, onder toeziend oog van de politie. Pogingen van omstanders om hem te redden werden tegengehouden door de politie (pagina 7 en 8 van het rapport).
9. Voorts heeft eiser een rapport van Amnesty International overgelegd over de periode van januari 2003 tot en met december 2004, waaruit geen verbetering blijkt. Wel blijkt dat minderheden een bijzonder kwetsbare positie innemen. Uit het in beroep overgelegde World Report 2007 van Human Rights Watch over Bangladesh, wordt melding gemaakt van het feit dat in 2006 veel verdachten buitengerechtelijk zijn geëxecuteerd en dat overlijden in gevangenschap door gebruik van geweld door bewakers, veelal in afwachting van een proces, regelmatig voorkomt.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op ondeugdelijke wijze heeft gemotiveerd waarom eiser onder deze omstandigheden niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
11. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hiervoor weergegeven voorbeelden van mishandeling niet als onvergelijkbaar terzijde heeft kunnen schuiven met de enkele opmerking dat de negenjarige jongen reeds was gemarteld voordat hij op borgtocht werd vrijgelaten, terwijl eiser gedurende de vier dagen dat hij gedetineerd heeft gezeten niet is gemarteld. Op geen enkele wijze kan uit de reeks weergegeven voorbeelden worden afgeleid dat het risico op marteling niet langer bestaat, zodra de verdachte is vrijgelaten op borgtocht. Dit blijkt alleen al uit het derde aangehaalde voorbeeld, waarbij het slachtoffer eveneens op borgtocht vrij was. Het standpunt van verweerder dat dit derde voorbeeld onvergelijkbaar is, omdat niet blijkt op grond waarvan wordt geoordeeld dat deze persoon valselijk zou zijn beschuldigd, kan evenmin standhouden. De vraag of deze persoon inderdaad valselijk werd beschuldigd is immers volstrekt irrelevant. Van belang is dat deze persoon kwam te overlijden als gevolg van het optreden van de politie.
12. Het standpunt van verweerder dat het om oude incidenten gaat kan evenmin gelden als voldoende motivering. Uit het door eiser overgelegde rapport van Amnesty International van 2000, komt naar voren dat in Bangladesh sprake is van een jarenlange voortdurende, wijdverbreide en structurele marteling door de politie en dat de slachtoffers van de martelingen verdachten, kinderen en politieke gevangenen zijn. Uit de rapporten van Amnesty International met betrekking tot de periodes van januari 2003 tot en met december 2004 blijkt niet van verandering op deze punten. Bovendien blijkt hieruit dat het merendeel van de slachtoffers van geweld leden van minderheidsgroepen of politiek activisten betreffen. Ook het rapport van Human Rights Watch uit 2007 biedt geen grond om aan te nemen dat de situatie is verbeterd. Verweerder heeft de betwisting van de in deze rapporten geschetste situatie op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld middels een algemeen ambtsbericht. Van een deugdelijke en voldoende onderbouwing van het oordeel van de staat omtrent het risico van een schending van artikel 3 van het EVRM aan de hand van informatie uit nationale bronnen alswel uit andere betrouwbare en objectieve bronnen is dan ook geen sprake.
13. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Indien blijkt dat er onvoldoende informatie is om de door eiser overgelegde rapporten te weerleggen, zal de situatie, zoals geschetst in deze rapporten, als uitgangspunt moeten worden genomen. Indien wordt uitgegaan van de in deze rapporten geschetste grote schaal waarop door de politie in Bangladesh verdachten worden gemarteld, waarbij minderheden extra kwetsbaar zijn, oordeelt de rechtbank dat eiser, nu niet is betwist dat hij inmiddels wordt verdacht van twee misdrijven, alsmede dat hij behoort tot de Bihari-minderheidsgroep, een reëel risico loopt bij terugkeer te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dat geval zal hij dan ook geen ‘further distinguishing features’ hoeven aantonen.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 8 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier
Deze uitspraak is gedaan op 15 oktober 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Groot, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SC
Coll: EW
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.