Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8069

Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6555 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betaling van de hoofdsom. Besluit.


Uitspraak

06/6555 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 november 2006, 06/646 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene), en appellante. Datum uitspraak: 9 november 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. T. Holtrop. Betrokkene is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 5 februari 2005 (bericht studiefinanciering 2005 nr.4) heeft appellante aan betrokkene meegedeeld dat zijn kortlopende schuld van € 600,= is omgezet in een lening, welke inclusief rente € 601,50 bedraagt. Bij besluit van 6 februari 2006 (bericht terugbetalen 2006) heeft appellante betrokkene bericht dat zijn lening per 1 februari 2006 € 619,85 bedraagt en dat hij vanaf 1 januari 2007 € 45,41 moet betalen. Tegen dit laatste besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij op 5 september 2005 € 600,= heeft betaald en dat hij dus geen schuld meer heeft. Ten bewijze daarvan heeft hij een kopie van een bankafschrift overgelegd. Bij besluit van 29 maart 2006 (bestreden besluit) heeft appellante het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft daartoe overwogen dat het besluit van 6 februari 2006 niet is gericht op rechtsgevolg; in eerdere berichten is reeds beslist dat de schuld is omgezet in een rentedragende lening. Daarom is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de procedure bij de rechtbank is gebleken dat appellante het bedrag van € 600,= op 6 oktober 2005 heeft teruggestort op de rekening van betrokkene. Betrokkene heeft vervolgens een bedrag van € 601,50 aan appellante betaald. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alleen al om de reden dat er een wijziging is gekomen in de schuld en dat betrokkene een bedrag per maand moet gaan betalen het besluit van 6 februari 2006 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Appellante heeft zich hier niet mee kunnen verenigen. Zij heeft aangevoerd dat de onderhavige schuld is ontstaan bij besluit van 5 februari 2005, zodat het besluit van 6 februari 2006 voor zover het betreft de verschuldigdheid van de hoofdsom niet aan te merken is als een besluit in de zin van de Awb. Nu betrokkene de verschuldigdheid van de hoofdsom in zijn bezwaarschrift heeft betwist terwijl die verschuldigdheid niet in het besluit van 6 februari 2006 is vastgesteld, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt vast dat in het besluit van 5 februari 2005 de verschuldigdheid van de hoofdsom is vastgesteld. Latere besluiten waarin de verschuldigdheid van die hoofdsom wordt genoemd zullen wat betreft dat punt in beginsel niet op rechtsgevolg zijn gericht omdat zij in zoverre alleen een herhaling vormen van het besluit van 5 februari 2005. Het enkele feit dat er een wijziging is gekomen in de hoogte van de schuld -bijvoorbeeld door bijtelling van rente- maakt, anders dan de rechtbank overweegt, niet dat met betrekking tot de hoofdsom sprake is van rechtsgevolg. In het onderhavige geval heeft betrokkene echter een bedrag ter grootte van de hoofdsom betaald. Dit bedrag is nadien door appellante aan hem geretourneerd. Betrokkene verkeerde in de veronderstelling dat hij zijn schuld had afgelost, waardoor in het besluit van 6 februari 2006 ten onrechte zou zijn aangegeven dat zijn schuld € 619,85 bedraagt. Gelet op het vorenstaande is het besluit van 6 februari 2006 wel degelijk gericht op rechtsgevolg. Door de betaling van betrokkene is immers een nieuwe situatie ontstaan, zodat het besluit van 6 februari 2006 niet enkel een herhaling is van het besluit van 5 februari 2005. Het besluit van 6 februari 2006 moet derhalve worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. MK