
Jurisprudentie
BB8060
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4408 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4408 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/4408 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2005, 04/4946 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2007. Appellant is, met schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die laatstelijk werkzaam is geweest als lasser, ontvangt vanaf 7 mei 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die vanaf 11 augustus 1999 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In het kader van een -verlate- vijfdejaarsherbeoordeling is appellant op 12 augustus 2003 onderzocht door verzekeringsarts M.C. Huijsman, die tot de conclusie is gekomen dat appellant onveranderd beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De voor appellant geldende beperkingen in verband met zijn psychische en lichamelijke gesteldheid zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidsdeskundige R.J.M. van Staalduine-Bekema is na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) tot de conclusie gekomen dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 29,78%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2003 bepaald dat appellants WAO-uitkering, die met ingang van 7 mei 1996 is toegekend voor een periode van vijf jaren en derhalve eindigt op 7 mei 2001, per laatstgenoemde datum ongewijzigd wordt voortgezet. Het door appellant tegen het besluit van 11 december 2003 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het besluit op bezwaar van 10 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit akkoord bevonden en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en dat hij met zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan vervullen.
De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 7 mei 2001 terecht ongewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% is voortgezet, beantwoordt de Raad ontkennend.
De verzekeringsarts heeft tijdens het onderzoek op 12 augustus 2003 de lichamelijke en psychische gesteldheid van appellant beoordeeld en de daaruit voortvloeiende beperkingen in kaart gebracht en een FML opgesteld. Bezwaarverzekeringsarts
F.R. Ronkes heeft op 8 november 2004 dossieronderzoek verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van de psychische klachten sprake is van een al jaren bestaand stationair toestandsbeeld, zodat geen reden bestaat om aan te nemen dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de beperkingen zoals die op de datum van voortzetting van de uitkering (7 mei 2001) en de datum van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek (12 augustus 2003) van toepassing waren. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich niet expliciet uitgesproken over de lichamelijke belastbaarheid van appellant per 7 mei 2001. De arbeidsdeskundige heeft bij onderzoek op 21 november 2003 het CBBS geraadpleegd en voor appellant functies geselecteerd, die op die datum in het CBBS voorkwamen. Vervolgens is de uit de geselecteerde functies voortvloeiende verdiencapaciteit afgezet tegen het tot medio 2003 geïndexeerde maatmanloon van appellant.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv -desgevraagd- verklaard dat het medisch en arbeidskundig onderzoek zich in wezen heeft beperkt tot de situatie in 2003 en dat nagelaten is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
7 mei 2001, de datum hier in geding, te onderzoeken. De gemachtigde erkent dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig onderzoek.
Naar het oordeel van de Raad is, gelet op het bovenstaande, het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbereid. Derhalve zal het bestreden besluit worden vernietigd en het Uwv worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De proceskosten worden in beroep begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.
JL