
Jurisprudentie
BB8057
Datum uitspraak2007-11-16
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1106 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1106 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering.
Uitspraak
04/1106 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2004, 03/1319 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. RECHTSOVERWEGINGEN
Terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich 13 juli 2001 arbeidsongeschikt gemeld met klachten als gevolg van hypertensie en diabetes. Hij is op 25 september 2002 onderzocht door de arts M.J.H.M. Pluijmen, die in zijn rapport noteert dat appellant ook nog melding maakt van diverse andere lichamelijke en psychische klachten. Gelet op deze klachten heeft deze arts een aantal beperkingen voor appellant opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst, ten aanzien van zware lichamelijke arbeid, stress verhogende omstandigheden en onregelmatige werktijden. Met deze beperkingen acht de arbeidsdeskundige E. Krijgsman appellant nog in staat een aantal functies uit te oefenen. Gelet op de loonwaarde van deze functies bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit van appellant minder dan 15%.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft het Uwv vervolgens geweigerd aan appellant, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, per 12 juli 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het Uwv heeft de bezwaren van appellant tegen deze beslissing bij het bestreden besluit van
13 februari 2003 ongegrond verklaard.
Het beroep van appellant tegen dit laatste besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn fysieke en psychische beperkingen heeft onderschat en dat het besluit niet berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts had niet mogen volstaan met dossieronderzoek en had informatie moeten inwinnen bij de appellant behandelende artsen. Appellant heeft in hoger beroep nog een groot aantal stukken overgelegd, dat vooral betrekking heeft op zijn gezondheidstoestand, en de Raad verzocht een medisch deskundige te raadplegen.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv is de Raad van oordeel, dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan dat de arbeidsbeperkingen van appellant als gevolg van zijn medische klachten door het Uwv zijn onderschat. Zoals blijkt uit de rapportages van de arts M.J.H.M. Pluijmen en de bezwaarverzekeringsarts
F.L. van Duijn, is bij het opstellen van de beperkingen van appellant met een groot aantal medische klachten van appellant rekening gehouden. Bij hun beoordeling hadden beide artsen de beschikking over informatie d.d. 22 mei 2002 van de huisarts van appellant. Deze laatste geeft onder meer aan dat appellant bij hem onder controle is voor hypertensie, en voor de diabetes bij zijn internist. Hij noteert dat de tensie nog steeds wat hoog is en dat ook de bloedsuikerwaarden niet helemaal bevredigend zijn, maar stelt ook dat hij niet goed zou weten, waarom appellant niet in staat zou zijn om te werken. Gelet op de het onderzoek van de primaire arts Pluijmen en het rapport daarvan, waaruit blijkt dat hij ook ruim aandacht heeft gegeven aan het eventueel bestaan van psychische beperkingen, en gelet op deze informatie van de huisarts van appellant, is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig heeft plaats gevonden, en dat de bezwaarverzekeringsarts kon afzien van het verrichten van een eigen onderzoek en van het opvragen van nadere informatie van de appellant behandelende artsen. In de namens appellant in hoger beroep overgelegde informatie vindt de Raad ook geen aanwijzingen dat de beperkingen van appellant door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Enerzijds heeft deze informatie vooral betrekking op de medische situatie van appellant na de voor dit geding relevante datum, 12 juli 2002, anderzijds komen uit deze informatie ook niet zodanige gegevens naar voren, dat aannemelijk is dat er te geringe arbeidsbeperkingen voor appellant zijn aangenomen. Hieruit vloeit tevens voort, dat de Raad het ook niet nodig acht een deskundige te vragen appellant nader te onderzoeken en advies uit te brengen.
Op grond van de gedingstukken is de Raad voorts van oordeel dat de belasting van de appellant voorgehouden functies binnen zijn belastbaarheid blijft. Daarbij heeft de Raad vooral acht geslagen op de eerst in hoger beroep overgelegde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon van 20 maart en 5 december 2006. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de voor appellant geselecteerde functies opnieuw bezien in het licht van eventuele overschrijdingen van zijn belastbaarheid en heeft daarbij ook de toelichtingen betrokken van de verzekeringsarts op een aantal beperkingen van appellant, ook voor zover daarin een mogelijke beperking is vervat. Deze beoordeling heeft ertoe geleid dat de functies van monteur loopwerken in SBC code 264140 en stikster meubelkleding in SBC code 272040 alsnog niet passend voor appellant zijn geacht. Aangezien echter voldoende functies resteren met eveneens voldoende arbeidsplaatsen, heeft het vervallen van deze functie geen gevolg voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad is van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies aldus voldoende is toegelicht, en is van oordeel dat wat namens appellant daaromtrent ter zitting van de Raad is aangevoerd, daaraan niet kan afdoen.
Wel is de Raad van oordeel dat pas door de in hoger beroep overgelegde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige Politon, de passendheid van de functies deugdelijk is onderbouwd. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit van
13 februari 2003 dient te worden vernietigd, maar dat er gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen voldoende aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand te laten. Nu het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand is gelaten, zal de Raad die uitspraak vernietigen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op € 322,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep en € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 13 februari 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en J.W. Schuttel en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 november 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
JL