
Jurisprudentie
BB8014
Datum uitspraak2007-06-19
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/524382-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/524382-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ten aanzien van het eerste telastegelegde feit, de inbraak in een bedrijfspand, is de omstandigheid dat de identiteitskaart van verdachte in het pand is aangetroffen in combinatie met het aangetroffen bloedspoor waarvan het DNA met dat van verdachte overeenkomt, doorgaans een zozeer belastende omstandigheid dat die om verdachtes uitleg vraagt. Doch in de onderhavige zaak komt het DNA van het bloedspoor niet alleen overeen met het DNA van verdachte, maar eveneens met dat van zijn ééneiige tweelingbroer. In die omstandigheid kan niet van verdachte gevergd worden dat hij zijn zwijgen doorbreekt, omdat hij door te spreken ofwel zichzelf, ofwel zijn broer zou belasten, ten aanzien van wie hij een verschoningsrecht heeft. De rechtbank acht alleen de aangetroffen identiteitskaart in combinatie met het bloedspoor dat van verdachte óf zijn broer afkomstig kan zijn, onvoldoende om het feit wettig en overtuigend bewezen te achten. Daarbij betrekt de rechtbank nog dat het gsm-nummer [nummer], dat aldus de politie veelvuldig in gebruik is bij verdachte, rond het tijdstip van de inbraak in Amsterdam, en dus niet in Hilversum, zou zijn gebruikt.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/524382-06
Datum uitspraak: 19 juni 2007
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1985,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] Amsterdam, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 juni 2007.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
…
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht -gelijk de officier van justitie- het onder 3 primair en subsidiair en het onder 4 telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht -deels anders dan de officier van justitie- het onder 1, 2, 5 primair en subsidiair en 6 primair, subsidiair en meer subsidiair telastegelegde evenmin wettig en overtuigend bewezen en overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van het eerste telastegelegde feit, de inbraak in een bedrijfspand, is de omstandigheid dat de identiteitskaart van verdachte in het pand is aangetroffen in combinatie met het aangetroffen bloedspoor waarvan het DNA met dat van verdachte overeenkomt, doorgaans een zozeer belastende omstandigheid dat die om verdachtes uitleg vraagt. Doch in de onderhavige zaak komt het DNA van het bloedspoor niet alleen overeen met het DNA van verdachte, maar eveneens met dat van zijn ééneiige tweelingbroer. In die omstandigheid kan niet van verdachte gevergd worden dat hij zijn zwijgen doorbreekt, omdat hij door te spreken ofwel zichzelf, ofwel zijn broer zou belasten, ten aanzien van wie hij een verschoningsrecht heeft. De rechtbank acht alleen de aangetroffen identiteitskaart in combinatie met het bloedspoor dat van verdachte óf zijn broer afkomstig kan zijn, onvoldoende om het feit wettig en overtuigend bewezen te achten. Daarbij betrekt de rechtbank nog dat het gsm-nummer [nummer], dat aldus de politie veelvuldig in gebruik is bij verdachte, rond het tijdstip van de inbraak in Amsterdam, en dus niet in Hilversum, zou zijn gebruikt.
De rechtbank acht het onder 2 telastegelegde, de poging tot woninginbraak, niet bewezen. Weliswaar blijkt uit het op 29 oktober 2006 gevoerde telefoongesprek (volgnummer 00243, p. 11036 e.v.), dat de persoon die in dat gesprek door de politie als ‘[naam]’ wordt aangeduid, bekend was met de poging tot inbraak en er mogelijk bij betrokken was, doch voor zover kan worden aangenomen dat verdachte die persoon was, blijkt uit dat gesprek onvoldoende dat verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het feit.
De rechtbank zou ook niet tot een ander oordeel komen indien één van de telefoonnummers eindigend op [cijfercombinatie 1] of [cijfercombinatie 2], die beide vlak vóór de poging tot inbraak op 25 augustus 2006 uitpeilden nabij de plaats delict, die dag in gebruik is geweest bij verdachte.
Ten aanzien van het onder 5 telastegelegde meent de rechtbank dat onvoldoende vast staat dat verdachte degene is die de telefoongesprekken op 17 november 2006 (met volgnummers 00227 en 00229, p. 13009 e.v.) heeft gevoerd. Vanwege het feit dat de gesprekken niet letterlijk zijn uitgewerkt, is namelijk onduidelijk of de verbalisanten dan wel een tolk de naam ‘[naam]’ hebben horen noemen of dat ze concluderen dat ene ‘[naam]’ aan het gesprek deelneemt. Het nagekomen proces-verbaal van onderzoek naar de gebruiker van de telefoon waarmee voornoemde gesprekken op 17 november 2006 werden gevoerd (p. 00049 e.v.) is niet afdoende om die onduidelijkheid weg te nemen. Het merendeel van de bijgevoegde uitgewerkte tapgesprekken is evenmin letterlijk weergegeven en het gesprek waarin kennelijk wel letterlijk wordt gezegd “Je spreekt met [naam]” (volgnummer 00180, p. 00054) dateert van een dag vóór het telastegelegde feit. Aangezien, zoals brigadier [brigadier] op 8 mei 2007 bij de rechter-commissaris heeft verklaard, binnen de familie [naam] veelvuldig van telefoons en simkaarten geruild wordt, acht de rechtbank het op 16 november 2006 door [naam]gevoerde gesprek op zich niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat verdachte de dag erna, de dag waarop het onder 5 telastegelegde feit werd gepleegd, de telefoon in gebruik had.
De rechtbank acht het onder 6 telastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, nu onvoldoende is gebleken wie de diefstal uit de auto heeft gepleegd. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank dus, gelijk de primair telastegelegde diefstal, evenmin bewezen dat verdachte de subsidiair telastegelegde uitlokking daartoe heeft gepleegd, reeds omdat niet vast staat wie de ‘uitgelokte’ persoon is die de diefstal gepleegd heeft. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de zinsnede “Zo, ik ga kijken, als het wat is dan hoor je wel van me”(volgnummer 01089 op pagina 14008) niet kan worden afgeleid dat de in het gesprek genoemde [persoon] vervolgens daadwerkelijk betrokken was bij deze inbraak.
Op grond van het voorgaande dient verdachte van alle hem telastegelegde feiten te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat [benadeelde partij 1] in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan die slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat [benadeelde partij 2] in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan die slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
- Verklaart het onder 1, 2, 3 primair en subsidiair, 4, 5 primair en subsidiair en 6 primair, subsidiair en meer subsidiair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- Verklaart [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
- Verklaart [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
- Gelast de teruggave aan verdachte van:
5 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zwart
SAMSUNG
hart nibbrig, kmr i nr 5
- Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Moors, voorzitter, mrs. R.H. Mulderije en J.J. Molenaar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.F. Zaagsma, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juni 2007.