
Jurisprudentie
BB8010
Datum uitspraak2007-11-08
Datum gepubliceerd2007-11-16
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200700229
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-16
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200700229
Statusgepubliceerd
Indicatie
Limitering, oud geval, geen ingrijpende inkomensterugval.
Uitspraak
WvR
8 november 2007
Sector Civiel recht
Rekestnummer R200700229
Zaaknummer eerste aanleg 159440 FA RK 06-1782
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.E. Lenglet,
t e g e n
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. F.C.J.J. Jessen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 7 december 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 5 maart 2007, heeft de vrouw verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw doorloopt tot 1 september 2013, althans tot een zodanig tijdstip als het hof in goede justitie juist zal achten.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 30 maart 2007, heeft de man verzocht bij beschikking te bepalen dat het verzoek van de vrouw in hoger beroep wordt afgewezen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 november 2006;
- de brief met bijlagen van mr. M.A.J. Heijnen namens de vrouw van 25 september 2007.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2007. Bij die gelegenheid zijn de vrouw, bijgestaan door mr. Heijnen, en de man, bijgestaan door mr. D.J.D. Kentie, gehoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 4 juli 1969 te Waalwijk met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
Bij vonnis van 27 augustus 1991 heeft de rechtbank Breda de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 14 oktober 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij voornoemd vonnis is de man tevens veroordeeld tot betaling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw van fl. 2.000,- (€ 907,56) per maand met ingang van de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
4.2. De man heeft in eerste aanleg verzocht:
- primair: zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 14 oktober 2006;
- subsidiair: de onderhoudsverplichting te beëindigen op 1 mei 2008, zijnde de maand waarop de man 65 jaar wordt met daarbij de bepaling dat de alimentatieverplichting met ingang van 14 oktober 2006 geleidelijk aan wordt afgebouwd in maandelijkse termijnen van € 78,92 per maand en daarbij te bepalen dat de alimentatie na ommekomst van die termijn niet meer verlengd kan worden.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat de onderhoudsverplich-ting van de man voortduurt tot 1 september 2013.
4.3. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank conform het verzoek van de man de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw beëindigd met ingang van 14 oktober 2006. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat vaststaat dat de vrouw zonder onderhoudsbijdrage van de man feitelijk niet over een ander inkomen beschikt. De terugval in inkomen zou bij beëindiging van de alimentatie bijzonder groot zijn, zij het dat naar het oordeel van de rechtbank van de vrouw mag worden gevergd dat zij een beroep doet op de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). In dat geval is er mogelijk sprake van enige inkomsten-terugval, maar niet gebleken is dat deze van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, aldus de rechtbank. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot de conclusie dat de onderhouds-verplichting van de man zou moeten doorlopen. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat de overgelegde verklaringen van de internist van de vrouw slechts reppen van het zijn van arbeidsgehandicapt op de arbeidsmarkt, hetgeen zonder nadere toelichting of een verklaring van een arbeidsdeskundige niet kan leiden tot het aannemen van een algehele belemmering tot het zich begeven op de arbeidsmarkt vanaf het moment van echtscheiding.
De vrouw kan zich niet verenigen met voornoemde beschikking en zij komt hiertegen op.
4.4. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de onderhoudsverplichting van de man heeft beëindigd met terugwerkende kracht tot 14 oktober 2006. De vrouw voert daarbij aan dat zij over geen ander inkomen beschikte dan de alimentatie van de man, dat zij de door de man betaalde alimentatie na 14 oktober 2006 heeft verbruikt en derhalve niet kan terugbetalen en dat haar eerst met ingang van 1 januari 2007 een WWB-uitkering is toegekend.
De vrouw stelt in haar tweede grief dat beëindiging van de alimentatieverplichting van de man zowel emotioneel als financieel van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zonder de partneralimentatie is haar inkomen nihil en dient zij een beroep te doen op een WWB-uitkering, aldus de vrouw. Aangezien de WWB-uitkering in tegenstelling tot de partneralimentatie achteraf wordt verstrekt, wordt de vrouw naar eigen zeggen geconfronteerd met een inkomstenhiaat, waardoor zij haar lasten niet tijdig kan voldoen met als gevolg extra incassokosten en boetes. De vrouw voert voorts aan dat zij door haar medische klachten, gecombineerd met haar beperkte schoolopleiding en haar leeftijd, niet in staat is geweest om naast de partneralimentatie enig aanvullend inkomen te verwerven tot aan het welvaarts-niveau ten tijde van het huwelijk. De man heeft wel op de oude voet kunnen doorleven. De vrouw is van mening dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid recht heeft op alimentatie gedurende een periode die gelijk is aan de duur van het huwelijk vanwege de nawerking van de verantwoordelijkheden van echtgenoten jegens elkaar binnen het huwelijk. Het voorgaande geldt volgens de vrouw temeer, nu zij reeds ten tijde van het huwelijk van partijen gezondheidsklachten had en er destijds sprake was van een traditioneel rollenpatroon, waarbij zij de kinderen verzorgde en de man carrière maakte.
De derde grief van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw overgelegde verklaringen van haar internist onvoldoende heeft geacht om aan te nemen dat de vrouw door haar medische klachten belemmerd wordt in het zich begeven op de arbeidsmarkt op het moment van echtscheiding.
De vrouw stelt tenslotte in haar vierde grief dat de rechtbank heeft nagelaten de belangen van partijen tegen elkaar af te wegen, waardoor de bestreden beschikking niet voldoet aan de aan beschikkingen als deze te stellen hoge motiverings- eisen.
4.5. De man brengt in zijn verweerschrift allereerst naar voren dat de vrouw in ieder geval vanaf het moment van indiening van het verzoek van de man bij de rechtbank op 18 april 2006 rekening had kunnen houden met een beëindiging van de partneralimentatie en daarvoor haar voorzieningen had kunnen treffen.
De man betwist het door de vrouw gestelde inkomstenhiaat en de gestelde gevolgen. Hij betwist daarnaast dat de vrouw al direct na de echtscheiding niet in staat was om aan het arbeidsproces deel te nemen. Volgens hem is de arbeids- ongeschiktheid van de vrouw in de loop der tijd na de echtscheiding ontstaan. Hoewel naar de mening van de man uit de door de vrouw overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt in welke mate de vrouw arbeidsongeschikt is, erkent hij dat de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt thans zeer slecht zijn. De man wijst er echter op dat de netto verschillen tussen de door hem betaalde alimentatie en de huidige WWB-uitkering van de vrouw gering zijn, zodat de beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw geen ingrijpende gevolgen voor de vrouw heeft.
4.6. Het hof overweegt als volgt.
4.6.1. Vast staat dat de Wet Limitering van Alimentatie na Echtscheiding (hierna: WLA) in het onderhavige geval van toepassing is, nu de bij het echtscheidings-vonnis van 27 augustus 1991 vastgestelde partneralimentatie aan de man is opgelegd vóór 1 juli 1994. Tevens staat vast dat de man op 14 oktober 2006, sedert de datum waarop voornoemd echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, vijftien jaar een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft geleverd.
De WLA heeft tot uitgangspunt dat in beginsel na vijftien jaar een einde komt aan de duur van een langlopende onderhoudsverplichting van de ene ex-echtgenoot jegens de andere ex-echtgenoot. De achterliggende gedachte hiervan is dat de verantwoordelijkheid die de alimentatieplichtige door het huwelijk op zich genomen heeft, weliswaar een verplichting inhoudt om ook na de echtscheiding bij te dragen in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, maar dat deze verantwoordelijkheid niet rechtvaardigt dat deze verplichting ongelimiteerd blijft bestaan. Slechts in uitzonderingsgevallen dient de onderhoudsverplichting te blijven voortduren, namelijk in die gevallen waarin beëindiging zo ingrijpend van aard is dat deze in redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden.
Derhalve dient in gevallen als de onderhavige allereerst beoordeeld te worden of de limitering ingrijpend van aard is. Ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, geldt de vuistregel dat niet behoeft te worden voldaan aan de hoge motiveringseisen, die in beginsel aan een limitering worden gesteld (zie HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653-655 en, recenter, HR 10 februari 2006, RvdW 2006/185), en dat de rechter zonder meer mag aannemen dat het beroep op de wettelijke uitzondering faalt. Naar het oordeel van het hof doet die situatie zich hier voor.
4.6.2. De vrouw heeft ter zitting van het hof erkend dat haar inkomen, dat tot 14 oktober 2006 enkel bestond uit de door de man betaalde partneralimentatie, zich al jaren op of omstreeks het bijstandniveau heeft bevonden en dat, nu de vrouw aanspraak kan maken op een WWB-uitkering, die zij thans ook ontvangt, feitelijk geen sprake is van een inkomens- achteruitgang aan de zijde van de vrouw ten gevolge van de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man. Beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is derhalve voor de inkomenspositie van de vrouw niet ingrijpend van aard. Reeds op deze grond kan, zonder nadere motivering, worden geconcludeerd dat de rechtbank de alimentatieplicht van de man terecht heeft beëindigd.
4.6.3. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een uitzonderlijk geval op grond waarvan de sub 4.6.1. vermelde vuistregel niet van toepassing zou zijn. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden, zoals het feit dat zij onder meer wegens gezondheidsklachten niet (meer) in staat is om een inkomen te verwerven, het feit dat zij het moeilijk vindt om voor een WWB-uitkering een beroep te doen op de gemeente waar de man heeft gewerkt, de door de vrouw gestelde royale levensstandaard ten tijde van het huwelijk en de emotionele stress die de beëindiging van de alimentatieplicht bij de vrouw veroorzaakt, beschouwt het hof niet als onmiskenbaar zo zwaarwegende billijkheidsargumenten, dat daaraan niet voorbij kán worden gegaan.
4.6.4. Om de hiervoor vermelde gronden komt het hof derhalve niet toe aan een beoordeling van de omstandigheden aan de zijde van beide partijen. De grieven 2 tot en met 4 slagen dan ook niet.
4.6.5. Met betrekking tot de datum waarop de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw eindigt, overweegt het hof als volgt. Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft de WLA tot uitgangspunt dat in beginsel na vijftien jaar een einde komt aan de duur van de onderhoudsverplichting van de ene ex-echtgenoot jegens de andere ex-echtgenoot en staat vast dat de onderhoudsverplichting van de man op 14 oktober 2006 vijftien jaar heeft geduurd. Het hof begrijpt de eerste grief van de vrouw aldus dat, in het geval dat het hof van oordeel is dat de onderhoudsverplichting van de man beëindigd dient te worden, de vrouw van mening is dat deze beëindiging niet eerder dient plaats te vinden dan per 1 januari 2007, omdat de man na 14 oktober 2006 feitelijk nog tot en met de maand december 2006 aan zijn verplichting heeft voldaan, de vrouw deze bijdragen feitelijk heeft verbruikt en dat haar pas met ingang van 1 januari 2007 een WWB-uitkering is toegekend. Het hof kan de stelling van de vrouw echter niet volgen. Het hof stelt vooreerst vast dat hier geen sprake is van een nihilstelling van de te betalen bijdrage in het levensonderhoud doordat de draagkracht van de alimentatieplichtige het voldoen van een bijdrage niet meer toelaat, in welk geval de ingangsdatum kan worden bepaald op de datum tot welke de bijdrage feitelijk nog is doorbetaald. Hier is sprake van een beëindiging van een wettelijke alimentatieplicht op de daartoe geëigende gronden na het verstrijken van een wettelijke termijn van vijftien jaar. Verder is het zo dat de man op 19 april 2006 zijn verzoek tot beëindiging heeft ingediend. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw redelijkerwijze reeds met ingang van die datum rekening kunnen en moeten houden met beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man per 14 oktober 2006 en had zij met het oog daarop tijdig voorzieningen kunnen treffen, zoals het aanvragen van een (voorschot op de) WWB-uitkering. Het hof gaat er voorts vanuit dat de vrouw, zoals de man onweersproken naar voren heeft gebracht, alsnog met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op een WWB-uitkering over de periode van 14 oktober 2006 tot en met 31 december 2006, indien zij door middel van zowel de beschikking van de rechtbank als de onderhavige beschikking bij de gemeente aantoont dat zij met ingang van 14 oktober 2006 geen recht meer heeft op een door de man te betalen onder- houdsbijdrage. Zij kan dan de over die periode alsnog toe te kennen WWB-uitkering aanwenden om aan de man de door hem onverschuldigd betaalde en inmiddels door de man teruggevorderde partneralimentatie over diezelfde periode terug te betalen, voor zover zij dat thans nog niet heeft gedaan. Ook de omstandigheid dat de partneralimentatie bij vooruitbetaling wordt voldaan en de WWB-uitkering achteraf aan het eind van de maand wordt uitbetaald, geeft het hof geen aanleiding om de ingangsdatum van de beëindiging met een maand te verschuiven. De vrouw had ook hierop tijdig kunnen anticiperen.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de onderhoudsverplichting van de man te laten eindigen op een later tijdstip dan 14 oktober 2006.
De eerste grief van de vrouw faalt derhalve eveneens.
4.7. Op grond van het voorgaande dient de bestreden beschikking van de rechtbank te worden bekrachtigd.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 7 december 2006.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars-Katerberg, Smeenk-van der Weijden en Pellis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 november 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.