Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7997

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3873 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3873 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 april 2005, 04/339 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S.J.C. Hendriks, werkzaam bij De Groot Heupner Advisering & Arbeidstoeleiding BV te Wijchen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het Uwv een tweetal nadere arbeidskundige rapportages ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M.W. Heijnen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Namens appellante heeft mr. M.G. Klumpenhouwer, kantoorgenoot van mr. Hendriks, gereageerd op de tijdens de zitting overgelegde rapportage van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 10 april 2007. Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.P.H.M. van Lieshout. II. OVERWEGINGEN Appellante was werkzaam als verkoopster. Als gevolg van een verkeersongeval is appellante op 17 december 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 2 oktober 2002 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft ten aanzien van appellante een aantal beperkingen vastgesteld en deze verwerkt in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis van die FML heeft een arbeidsdeskundige de werkzaamheden van appellante beoordeeld en tevens een aantal functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen vervullen. Geconcludeerd werd dat appellante ongeschikt was voor haar maatgevende functie, maar dat zij in de voor haar geschikt geachte functies nog hetzelfde zou kunnen verdienen als zij zonder beperkingen in het eigen werk zou hebben verdiend. De mate van arbeidsongeschiktheid per 16 december 2002 werd berekend op minder dan 15% hetgeen werd vastgelegd in een besluit van 11 december 2002. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 29 december 2003 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt, waarbij haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd geweigerd, gehandhaafd. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor haar geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Het Uwv heeft, volgens de rechtbank, terecht geweigerd appellante met ingang van 16 december 2002 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Dat leidde de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond moest worden verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze zaak in aanmerking dient te komen voor toetsing aan de aangepaste schattingsmethodiek van het Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS). Volgens appellante voldoet het Uwv niet aan de uitspraken van de Raad van 9 november 2004. De Raad oordeelt als volgt. Wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het CBBS, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Appellante heeft haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar belastbaarheid hebben overschat niet met medische stukken onderbouwd. Het is voor de Raad, gelet op de in hoger beroep ingezonden arbeidskundige rapportages, voorts in voldoende mate aannemelijk geworden dat bij het selecteren van voor appellante geschikt te achten functies alle relevante beperkingen van appellante, zoals deze door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn vastgesteld, in ogenschouw zijn genomen. De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de drie functies die uiteindelijk als schattingsgrondslag resteren, productiemedewerker textiel, geen kleding, productie medewerker industrie en inpakken (handmatig), in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellante te liggen. In eerder bedoelde arbeidskundige rapportages in hun samenhang bezien, is naar het oordeel van de Raad de geschiktheid van de functies van alle relevante aspecten voldoende gemotiveerd. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de hoger beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot de toepassing van het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten. De grieven van appellante ten aanzien van het gebruik van het CBBS en de betekenis van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 daarover slagen derhalve slechts in zoverre. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.127,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.127,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 134,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) H. Bolt. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. JL