
Jurisprudentie
BB7984
Datum uitspraak2007-11-02
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706751/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706751/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / eerdere inbewaringstelling / nieuwe feiten en omstandigheden / onderzoek niet eerder plaatsgevonden
Volgens de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 maart 2007, waarbij de opheffing van de vorige, op 26 juni 2006, aan de vreemdeling, opgelegde maatregel van bewaring is bevolen, heeft de staatssecretaris, nadat presentaties van de vreemdeling bij de Algerijnse autoriteiten tot een negatief resultaat hadden geleid, op 21 februari 2007 besloten stappen te ondernemen om tot een presentatie van de vreemdeling bij de Marokkaanse autoriteiten te komen. Dat de staatssecretaris reeds bij de vorige inbewaringstelling bekend was met de mogelijkheid dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit bezit en op basis van toen reeds beschikbare informatie thans wederom tot presentatie bij de autoriteiten van dat land heeft besloten, laat onverlet dat in het kader van deze voorgenomen presentatie onderzoek wordt verricht dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden. Door te oordelen dat de mogelijkheid dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit bezit niet pas nu voor het eerst in het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling is betrokken en derhalve geen sprake is van een situatie, als bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006, heeft de rechtbank niet onderkend dat bij de vorige inbewaringstelling van de vreemdeling de mogelijkheid dat hij de Algerijnse nationaliteit bezit is onderzocht en het daarna op 21 februari 2007 gestarte nadere onderzoek naar de mogelijkheid dat de vreemdeling onderdaan van Marokko is, niet meer heeft plaatsgevonden en als gevolg van de door de rechtbank s-Gravenhage op 8 maart 2007 bevolen opheffing van de bewaring, ook niet meer kon plaatsvinden.
Volgens de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 maart 2007, waarbij de opheffing van de vorige, op 26 juni 2006, aan de vreemdeling, opgelegde maatregel van bewaring is bevolen, heeft de staatssecretaris, nadat presentaties van de vreemdeling bij de Algerijnse autoriteiten tot een negatief resultaat hadden geleid, op 21 februari 2007 besloten stappen te ondernemen om tot een presentatie van de vreemdeling bij de Marokkaanse autoriteiten te komen. Dat de staatssecretaris reeds bij de vorige inbewaringstelling bekend was met de mogelijkheid dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit bezit en op basis van toen reeds beschikbare informatie thans wederom tot presentatie bij de autoriteiten van dat land heeft besloten, laat onverlet dat in het kader van deze voorgenomen presentatie onderzoek wordt verricht dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden. Door te oordelen dat de mogelijkheid dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit bezit niet pas nu voor het eerst in het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling is betrokken en derhalve geen sprake is van een situatie, als bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006, heeft de rechtbank niet onderkend dat bij de vorige inbewaringstelling van de vreemdeling de mogelijkheid dat hij de Algerijnse nationaliteit bezit is onderzocht en het daarna op 21 februari 2007 gestarte nadere onderzoek naar de mogelijkheid dat de vreemdeling onderdaan van Marokko is, niet meer heeft plaatsgevonden en als gevolg van de door de rechtbank s-Gravenhage op 8 maart 2007 bevolen opheffing van de bewaring, ook niet meer kon plaatsvinden.
Uitspraak
200706751/1.
Datum uitspraak: 2 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/34246 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 september 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank bij haar overwegingen dat sprake is van het ontbreken van zicht op uitzetting is uitgegaan van een verkeerde lezing van de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2006, in zaak nr. 200602608/1 (JV 2006/244). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij door ter zitting te verklaren dat de vreemdeling bij de Marokkaanse autoriteiten zal worden gepresenteerd, heeft aangegeven dat onderzoek zal worden gedaan dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden. Daarmee is, volgens de staatssecretaris wel degelijk sprake van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van voormelde uitspraak van de Afdeling. Dat de aan dit onderzoek ten grondslag liggende informatie ten tijde van de eerdere inbewaringstelling reeds ter beschikking stond, doch daarvan destijds geen gebruik is gemaakt, doet daaraan niet af, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Volgens de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 maart 2007, waarbij de opheffing van de vorige, op 26 juni 2006, aan de vreemdeling, opgelegde maatregel van bewaring is bevolen, heeft de staatssecretaris, nadat presentaties van de vreemdeling bij de Algerijnse autoriteiten tot een negatief resultaat hadden geleid, op 21 februari 2007 besloten stappen te ondernemen om tot een presentatie van de vreemdeling bij de Marokkaanse autoriteiten te komen. Dat de staatssecretaris reeds bij de vorige inbewaringstelling bekend was met de mogelijkheid dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit bezit en op basis van toen reeds beschikbare informatie thans wederom tot presentatie bij de autoriteiten van dat land heeft besloten, laat onverlet dat in het kader van deze voorgenomen presentatie onderzoek wordt verricht dat nog niet eerder heeft plaatsgevonden.
Door te oordelen dat de mogelijkheid dat de vreemdeling de Marokkaanse nationaliteit bezit niet pas nu voor het eerst in het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling is betrokken en derhalve geen sprake is van een situatie, als bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006, heeft de rechtbank niet onderkend dat bij de vorige inbewaringstelling van de vreemdeling de mogelijkheid dat hij de Algerijnse nationaliteit bezit is onderzocht en het daarna op 21 februari 2007 gestarte nadere onderzoek naar de mogelijkheid dat de vreemdeling onderdaan van Marokko is, niet meer heeft plaatsgevonden en als gevolg van de door de rechtbank s-Gravenhage op 8 maart 2007 bevolen opheffing van de bewaring, ook niet meer kon plaatsvinden.
Het hiervoor onder 2.1 weergegeven onderdeel van de grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en nu geen andere beroepsgronden zijn voorgedragen, het inleidend beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 september 2007 in zaak nr. 07/34246;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007
205-347.
Verzonden: 2 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak