
Jurisprudentie
BB7956
Datum uitspraak2007-11-09
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497454-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497454-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
Executieoverlevering naar Italië:
- Onrechtmatige detentie. Verweer schending artikel 5 EVRM gepasseerd;
- Consequentie ‘tijdelijke terbeschikkingstelling';
- Opgeëiste persoon was aanwezig bij de behandeling van zijn strafzaak in eerste instantie en heeft zijn Italiaanse raadsman gemachtigd namens hem appel in te stellen tegen het vonnis in eerste instantie. De gemachtigde raadsman heeft de opgeëiste persoon in hoger beroep vertegenwoordigd en de verdediging gevoerd. Onder deze omstandigheden is de garantie als bedoeld in artikel 12 OLW niet vereist.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.454-07
RK nummer: 07/4792
Datum uitspraak: 9 november 2007
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 augustus 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 3 juli 2007 (per fax ontvangen op 7 augustus 2007) door de justitiële autoriteit, Deputy Prosecutor General to the Court of Appeal of Napels (Italië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1953,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting EBI Nieuw Vosseveld te Vught,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 oktober 2007. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadslieden, mr. W.R. Jonk en mr. G.P. Hamer, advocaten te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal, F. den Hengst.
De behandeling van de zaak is op die zitting voor onbepaalde tijd geschorst, in verband met een ter terechtzitting door de raadslieden gedane verzoek om wraking. Bij beschikking van
15 oktober 2007 is het verzoek toegewezen.
Op 26 oktober 2007 is de behandeling van de vordering voortgezet door een meervoudige kamer van andere samenstelling dan op 12 oktober 2007. Op deze zitting zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadslieden wederom gehoord, de opgeëiste persoon met de bijstand van een tolk in de Italiaanse taal, F. den Hengst.
De rechtbank heeft op de zitting van 26 oktober 2007 de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de OLW met
30 dagen verlengd. Daartoe is overwogen dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis van het Appellate Assize Court 2nd Division van 29 april 2005 (onherroepelijk per 14 juni 2007) ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een levenslange vrijheidsstraf. Deze vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Italiaanse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het nationale recht van de uitvaardigende justitiële autoriteit - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummers 1, 6 en 14 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie;
Illegale handel in wapens, munitie en explosieven; en
Moord en doodslag, zware mishandeling.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft niet verklaard over zijn (on-)schuld aan de feiten.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweer artikel 11 OLW
6.1. De raadslieden hebben - kort samengevat - het verweer gevoerd dat aan de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon voorafgaand aan de inverzekeringstelling zodanige gebreken kleven dat deze vrijheidsbeneming onrechtmatig is en een schending oplevert van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De raadslieden verbinden hieraan niet alleen de conclusie dat de detentie tot op heden onrechtmatig voortduurt, maar ook dat de eventuele overlevering van de opgeëiste persoon als ‘fruits of the poisonous tree’ onrechtmatig zal zijn, en noodzakelijkerwijs zal leiden tot een schending van artikel 1 van het EVRM, zodat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW. Een 'effective remedy' in de zin van artikel 13 van het EVRM zal in Italië niet (meer) voorhanden zijn, aldus de raadslieden.
In het verlengde van het voorgaande hebben de raadslieden tenslotte betoogd dat hun cliënt onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld.
6.2. De officier van justitie heeft aangevoerd dat reeds twee rechterlijke instanties zich hebben gebogen over het traject voorafgaand aan de inverzekeringstelling en de vraag naar de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, en de stelling van de raadslieden niet hebben gevolgd. De officier van justitie stelt zich, samengevat, voorts op het standpunt dat de feitelijke en juridische werkelijkheid sindsdien niet zijn gewijzigd en dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat een overlevering op basis van dit EAB een flagrante schending als bedoeld in artikel 11 van de OLW oplevert.
6.3. De rechtbank overweegt het volgende.
6.3.1. Allereerst merkt de rechtbank op dat de door de Officier van Justitie aangehaalde eerdere uitspraken het karakter hebben van een voorlopige beslissing respectievelijk een beslissing over de voortzetting van de vrijheidsbeneming als zodanig. In de procedures die tot die uitspraken hebben geleid stond - anders dan in de onderhavige procedure - de vraag of sprake is van een weigeringsgrond voor de overlevering nog niet ter toetsing. Deze rechtbank zal op grond daarvan het gevoerde verweer zelfstandig dienen te beoordelen.
6.3.2. Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM. In beginsel moet de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de overlevering toelaatbaar is, daarom uitgaan van het vertrouwen dat de uitvaardigende staat de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
Waar een opgeëiste persoon zich op een dreigende of voltooide schending van artikel 5 van het EVRM artikel beroept, kan dit beginsel daarom alleen uitzondering lijden, indien aan twee voorwaarden is voldaan.
In de eerste plaats moet aannemelijk worden dat de opgeëiste persoon door overlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 5 van het EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan overlevering.
In de tweede plaats moet, indien een daartoe strekkend verweer is gevoerd, vast staan dat de opgeëiste persoon na overlevering geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM tegen die inbreuk kan aanwenden.
6.3.3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij uitspraak van 18 mei 2007 van deze kamer is in de zaak met parketnummer 13.497.069.2007de overlevering van de opgeëiste persoon aan Italië toegestaan. Ten tijde van de behandeling van het Europese aanhoudingsbevel (EAB) dat aan genoemde uitspraak ten grondslag ligt was in Nederland tegen de opgeëiste persoon een strafvervolging gaande.
Voornoemde strafzaak, met parketnummer 13/527292-06, is ter terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam behandeld op 27 februari 2007 en 25 mei 2007. Op 27 februari 2007 is de voorlopige hechtenis ten aanzien van de opgeëiste persoon in de strafzaak opgeheven, terwijl ter zitting van 25 mei 2007 door de officier van justitie is meegedeeld dat zij voornemens is ten aanzien van de ten laste legde feiten onder 1 tot en met 5 vrijspraak te eisen. De behandeling van de strafzaak in Nederland is op verzoek van de opgeëiste persoon ter zitting van 25 mei 2007 aangehouden. De behandeling van de strafzaak is tot op heden nog niet afgerond. Ter zitting heeft de Officier van Justitie meegedeeld dat de voortgezette behandeling van die strafzaak op 10 of 11 november 2007 is te verwachten.
Op 28 juni 2007 is de opgeëiste persoon met toepassing van artikel 36, derde lid, van de OLW voorlopig ter beschikking gesteld aan Italië. Door de Minister van Justitie zijn bij brief van 23 mei 2007 aan deze tijdelijke terbeschikkingstelling onder meer de volgende voorwaarden verbonden:
(...)
3. de opgeëiste persoon blijft voor de duur van de voorlopige terbeschikkingstelling aan Italië op Italiaanse titel gedetineerd;
(...)
6. zodra het Italiaanse onderzoek de aanwezigheid van de opgeëiste persoon niet meer vereist, wordt de opgeëiste persoon, mits dit wordt verlangd door de Nederlandse autoriteiten, naar Nederland teruggebracht opdat de Nederlandse strafvervolging of strafexecutie zijn vervolg kan krijgen.
Op 3 juli 2007 heeft het Openbaar Ministerie bij de rechtbank te Napels (Italië) ten aanzien van de opgeëiste persoon een nieuw (onderhavig) EAB uitgevaardigd. Dit aanhoudingsbevel strekt ter executie van een aan de opgeëiste persoon opgelegde levenslange gevangenisstraf.
Op 4 augustus 2007 ontving het Openbaar Ministerie in Amsterdam bericht van de Liaison Officier in Italië dat de opgeëiste persoon in het aldaar tegen hem lopende strafrechtelijk onderzoek terzake waarvan de overlevering was toegestaan op of kort na 4 augustus 2007 in vrijheid zou worden gesteld.
Op 7 augustus 2007 is het op 3 juli 2007 door de Italiaanse autoriteiten uitgevaardigde EAB per faxbericht door het parket in Amsterdam ontvangen.
Blijkens het op 19 september 2007 door de officier van justitie mr. L. Ang op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen heeft de Nederlandse politie liaison te Rome op 9 augustus 2007 bericht dat de Italiaanse autoriteiten ervan uitgaan dat de opgeëiste persoon naar Nederland dient te worden teruggebracht omdat sprake is van een voorlopige terbeschikkingstelling, waarbij deze voorwaarde uitdrukkelijk is gesteld. Diezelfde dag heeft R. de Groot van AIRS van het Ministerie van Justitie aan genoemde officier van justitie laten weten dat de eerder gestelde voorwaarden nog steeds golden, aanpassing van de voorwaarden niet mogelijk was en dat de opgeëiste persoon derhalve naar Nederland diende terug te keren.
Op 13 augustus 2007 is de opgeëiste persoon naar Nederland teruggekeerd, waarna hij op
14 augustus 2007 op de voet van artikel 21 van de OLW in verzekering is gesteld in verband met het onderhavige EAB.
Op 14 augustus 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, oordelend in kort geding, de vordering van de opgeëiste persoon om - kort weergegeven - de Staat der Nederlanden te gebieden hem per ommegaande terug te brengen naar Italië, afgewezen.
Bij brief van 19 september 2007 heeft de Minister van Justitie, zijn eerder op 9 augustus 2007 per e-mail verstrekt standpunt recapitulerend, laten weten van oordeel te zijn dat de opgeëiste persoon in het kader van de aan de voorlopige terbeschikkingstelling aan Italië verbonden voorwaarden diende terug te keren naar Nederland.
Bij beslissing van 24 september 2007 heeft de raadkamer van deze rechtbank het door de opgeëiste persoon ingediende verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
6.4. De rechtbank verwerpt het verweer en acht daartoe het volgende redengevend.
Op grond van artikel 36, tweede lid, van de OLW is de Minister van Justitie degene die over een voorlopige terbeschikkingstelling beslist en de in dat kader te stellen voorwaarden vaststelt dan wel overeenkomt. Ook de beslissing om al dan niet vast te houden aan de gestelde voorwaarden is derhalve voorbehouden aan de Minister van Justitie. De OLW draagt de beoordeling van deze beslissing in beginsel niet aan deze rechtbank op. Wel dient de rechtbank bedoelde beslissing marginaal te toetsen in het kader van de beoordeling van het beroep op artikel 5 van het ERVM juncto artikel 11 van de OLW.
Gelet op de hierboven onder 6.3.3 weergegeven feiten kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de voet van artikel 36, eerste lid, van de OLW voorlopig ter beschikking is gesteld aan de Italiaanse autoriteiten omdat in Nederland nog een strafvervolging tegen hem liep. Tevens kan worden vastgesteld dat dit niet anders was toen zijn aanwezigheid in Italië niet meer door het Italiaanse onderzoek werd vereist. De Minister van Justitie heeft vervolgens besloten dat de opgeëiste persoon toen naar Nederland diende te worden teruggebracht omdat (slechts) sprake was geweest van een voorlopige terbeschikkingstelling, waarbij uitdrukkelijk was bepaald dat de opgeëiste persoon naar Nederland dient te worden teruggebracht opdat de Nederlandse strafvervolging zijn vervolg kon krijgen.
Nu de Nederlandse strafvervolging nog liep en derhalve de aan de voorlopige terbeschikkingstelling verbonden voorwaarden nog actueel waren, is er geen enkele aanwijzing dat de Minister niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om aan die voorwaarden vast te houden. Voorts kan worden vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten, al hetgeen door de raadslieden is betoogd ten spijt, slechts gevolg hebben gegeven aan hun verplichting om de opgeëiste persoon, conform de aan de voorlopige terbeschikkingstelling verbonden voorwaarden, terug te brengen naar Nederland.
De rechtbank vermag voorts niet in te zien op grond waarvan de Italiaanse autoriteiten de vrijheid zouden hebben gehad om als verdragspartner anders te beslissen. Voor de (impliciete) stelling van de raadslieden dat die vrijheid wel bestond, en het betoog dat de Italiaanse en Nederlandse autoriteiten hebben samengespannen om te bewerkstelligen dat de opgeëiste persoon na de beëindiging van zijn voorlopige hechtenis in Italië hoe dan ook gedetineerd zou blijven in afwachting van een nieuwe titel om hem gedetineerd te houden, biedt het dossier geen aanknopingspunten, terwijl die stellingen ook overigens niet aannemelijk zijn geworden.
Daarbij merkt de rechtbank op dat, indien niet zou zijn besloten tot een voorlopige terbeschikkingstelling, de opgeëiste persoon op grond van het (eerste) EAB van 29 januari 2007 gedurende de gehele periode die de voorlopige terbeschikkingstelling thans in beslag heeft genomen, in Nederland gedetineerd zou zijn gebleven, nu zijn feitelijke overlevering in het kader van het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de OLW niet mogelijk was.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest en/of is van een flagrante inbreuk op artikel 5 van het EVRM dan wel enig ander volgens het EVRM aan de opgeëiste persoon toekomend recht, een en ander als bedoeld in artikel 11 van de OLW. Reeds daarom bestaat derhalve evenmin grond voor het oordeel dat de opgeëiste persoon door overlevering in verband daarmee, als ‘fruit of the poisonous tree’, zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op artikel 5 van het EVRM dan wel enig ander hem volgens het EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan overlevering.
Uit het voorgaande volgt dat ook het verweer dat na overlevering (en in Italië) geen 'effective remedy' meer zal bestaan tegen hetgeen door de opgeëiste persoon als onrechtmatig jegens hem is ervaren dient te falen.
7. Verweer artikel 12 OLW
7.1. De raadslieden hebben voorts - kort weergegeven - het verweer gevoerd dat de procedure in het kader waarvan de straf is opgelegd voor welke tenuitvoerlegging onderhavig EAB is afgegeven, bij verstek is gevoerd en dat uit de stukken niet zonder meer blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of op andere wijze op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting. Op grond van het bepaalde in artikel 12 van de OLW dient daarom de in dat artikel bedoelde garantie te worden verkregen. Nu die garantie ontbreekt, dient de overlevering op die grond te worden geweigerd. Ter onderbouwing van het verweer hebben de raadslieden onder meer verwezen naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM).
7.2. De officier van justitie heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een situatie als omschreven in artikel 12 van de OLW, zodat garanties als bedoeld in dat artikel niet nodig zijn. Uit de brief van de Italiaanse autoriteiten van 22 september 2007 blijkt dat de opgeëiste persoon zelf in hoger beroep is gegaan of daartoe uitdrukkelijk algemeen mandaat heeft verleend aan zijn raadslieden en voorts dat hij tijdens het proces in hoger beroep door zijn raadslieden is verdedigd.
7.3. De rechtbank verwerpt dit verweer. Daartoe is het volgende redengevend.
De ratio van het bepaalde in artikel 12 van de OLW is - zo blijkt uit het parlementaire debat op dit punt - dat, indien voldoende aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon die, gelet op de omstandigheden waaronder de betekening van een dagvaarding heeft plaatsgevonden, onvoldoende in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren, niet zal worden overgeleverd. In dat geval kan de overlevering alleen worden toegestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in dit artikel bedoelde garantie heeft gegeven.
Uit de brief van de Italiaanse autoriteiten van 22 september 2007 (per fax ontvangen op
28 september 2007) en de meegezonden bijlagen alsmede de vertalingen daarvan die bij brief van 9 oktober 2007 zijn overgelegd, blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij zijn proces in eerste aanleg en dat hij zijn raadsman een volmacht heeft verleend om in hoger beroep te gaan (bijlage 4). Voorts blijkt uit de bijlagen 7 en 8 dat hij in hoger beroep door zijn raadsman is vertegenwoordigd.
Blijkens de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de zaken Colozza (EHRM 12 februari 1985, Publ. ECHR series A vol. 89) en Sejdovic (EHRM grand Chamber 1 maart 2006, NJ 2006, 661), is er geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM indien ondubbelzinnig blijkt dat de opgeëiste persoon van het recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn afstand heeft gedaan. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn “when materials are brought to the attention of the authorities which unequivocally show that he is aware of the proceedings pending against him and of the charges he faces”.
Nu de opgeëiste persoon voorts geen enkele reden heeft gegeven waarom hij niet bij de behandeling van het door of namens hem ingestelde hoger beroep aanwezig kon zijn, en gesteld noch gebleken is dat hij zijn verdediging ook overigens niet heeft kunnen voeren, is voldaan aan de strekking van het in artikel 12 van de OLW bepaalde. Zoals deze rechtbank al meermalen heeft overwogen is de in artikel 12 van de OLW bedoelde garantie onder de omstandigheden zoals die zich in deze zaak voordoen niet vereist.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. Het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van de opgeëiste persoon wordt afgewezen.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 11 en 12 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Deputy Prosecutor General to the Court of Appeal of Napels (Italië) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. M.E.B. Terwee en W.J. van Bennekom, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2007.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.