Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7937

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5898 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering bijzondere bijstand voor betaling collegegeld.


Uitspraak

06/5898 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 augustus 2006, 05/352 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 september 2007, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant, geboren in 1957, ontvangt sedert 1 januari 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In 1998 heeft appellant zijn doctoraal examen in het kader van zijn studie Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: RuG) behaald. Om toegelaten te worden tot het artsexamen moest appellant vervolgens diverse co-assistentschappen volgen. Naar aanleiding van een tussen appellant en de RuG gerezen geschil over het functioneren van appellant heeft de RuG appellant met ingang van het studiejaar 2001-2002 geweigerd nog co-assistentschappen te laten volgen. Naar aanleiding daarvan zijn diverse procedures gevoerd. Voor de studiejaren 2002-2003 en 2003-2004 heeft het College appellant bijzondere bijstand verleend voor de kosten verbonden aan de voldoening van het collegegeld. Deze bijstand is hem verleend in het kader van een op 28 juni 2002 vastgesteld trajectplan waarbij is bepaald dat appellant tijdens de duur van het traject, van 1 juli 2002 tot en met 31 maart 2003, in de gelegenheid wordt gesteld gedurende 35 weken co-assistentschappen te lopen zodat hij zijn studie geneeskunde kan voltooien. Het doel van dit trajectplan was om appellant uit de bijstand te laten stromen en hem te begeleiden naar een functie als arts. Op 4 augustus 2004 heeft appellant wederom verzocht om bijzondere bijstand voor de betaling van het collegegeld voor het studiejaar 2004-2005. Bij besluit van 23 augustus 2004 is dit verzoek door het College afgewezen. Daarbij heeft het College tegelijkertijd het trajectplan met ingang van het nieuwe studiejaar beëindigd. Het tegen het besluit van 23 augustus 2004 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 9 februari 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 9 februari 2005 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij hij heeft aangevoerd dat op grond van een lopend civielrechtelijk kort geding de mogelijkheid dat de RuG hem alsnog moet toelaten tot de co-assistentschappen nog openstaat. Gelet daarop is de uitstroom uit de bijstand naar een functie van arts niet uitgesloten. De mogelijke toelating tot de co-assistentschappen maakt inschrijving bij de RuG noodzakelijk. Appellant heeft tevens verzocht om een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de alsnog te verlenen bijstand. De Raad komt tot de volgende beoordeling In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn. De door appellant aangevraagde bijzondere bijstand betreft het volgen van een opleiding die ook naar het oordeel van de Raad niet (meer) noodzakelijk is voor inschakeling van appellant in de arbeid. De Raad kan zich verenigen met het standpunt van het College dat gelet op de afloop van de beroepsprocedures, waarbij de RuG uiteindelijk niet verplicht is gesteld appellant toe te laten tot de co-assistentschappen, geen reëel uitzicht meer bestaat op afronding van de studie Geneeskunde. Terecht is dan ook geconcludeerd dat afronding van de studie Geneeskunde voor eiser niet meer de kortste weg is naar arbeid. Dit betekent dat in dit geval geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Wat betreft de beëindiging van het trajectplan overweegt de Raad dat uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand volgt dat van het College in alle redelijkheid niet verlangd kan worden dat het op 28 juni 2002 opgestelde trajectplan - dat in beginsel gelding had tot 1 augustus 2003 - ook na 1 september 2004 zou worden verlengd. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat er geen plaats is voor het toekennen van de verzochte schadevergoeding. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) C. van Viegen. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ