Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7928

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6843 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6843 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 oktober 2005, 05/24 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 14 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.A.M.M. Verspagen, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 17 oktober 2007, waar partijen, met schriftelijk bericht, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende. Appellante ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 20 oktober 2003 en 3 november 2003 is appellante op verzoek van de verzekeringsarts J.M. Dijkstra onderzocht door het Academisch Centrum voor Arbeid & Gezondheid (ACAG). Het onderzoek hield in een anamnese door de casemanager S.J. van Veelen, een onderzoek door dr. W. Jorritsma, arts pijnteam, een onderzoek door de psycholoog S. Dijkstra en een Functional Capacity Evaluation (FCE) door de bewegingswetenschapper en fysiotherapeut drs. M.F. Reneman. Voornoemde verzekeringsarts heeft overwogen dat de conclusie van het ACAG overeenkwam met zijn eigen bevindingen. Hij achtte appellante globaal gezien in staat om aan de normaalwaarden van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) te voldoen met hier en daar een beperking voor fysiek te belastende activiteiten, zoals vastgelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van 24 december 2003. Hiervan uitgaande en in overleg met de verzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige V. Peters na onderzoek gerapporteerd dat appellante geschikt is te achten voor een aantal uit het CBBS geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen en het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 22,27%. Bij besluit van 6 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 4 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij het besluit op bezwaar van 22 november 2004, hierna: bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe over de medische kant van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, samengevat, overwogen dat de rechtbank op basis van de zich in het dossier bevindende medische rapportages niet is gebleken dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Ook is de rechtbank niet gebleken dat ten onrechte geen medische urenbeperking is aangegeven. Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank het oordeel van voornoemde arbeidsdeskundigen en de bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts onderschreven en de daartegen gerichte grieven verworpen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat voor de door haar ondervonden beperkingen een medisch objectiveerbare oorzaak is gevonden door haar behandelend orthopeed M.S. Sietsma, zoals neergelegd in diens brieven van 3 maart 2005, 27 april 2005 en 6 oktober 2005 en dat de rechtbank derhalve de verklaring van de huisarts van 30 september 2005, inhoudende dat appellante als gevolg van haar rugafwijkingen grote problemen heeft met zitten en lopen en dat zij maximaal 20 minuten achtereen kan zitten dan wel lopen ten onrechte terzijde heeft geschoven. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank zonder enige motivering volledig voorbij is gegaan aan de grief dat het rapport van het ACAG tegenstrijdigheden bevat en andere gebreken vertoont, op grond waarvan dit rapport niet de grondslag had mogen zijn voor de medische beoordeling van het Uwv. Het Uwv heeft in het verweerschrift met een tweetal medische rapporten van de bezwaarverzekeringsarts inhoudelijk gereageerd. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt het volgende. Wat betreft de medische kant van de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft de Raad in de beschikbare gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. Met de rechtbank onderschrijft de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 4 oktober 2005 dat de verklaring van de huisarts niet met objectieve medische gegevens is onderbouwd. De Raad ziet voorts niet voorbij aan de kritiek die appellante heeft geuit op de FCE, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad zoals gepubliceerd in RSV 1995/129 en RSV 1996/219, LJN: ZB5356 en LJN: AL0647. De Raad wijst er op dat hij onder meer in zijn uitspraken van 28 januari 2003, LJN: AF5510, en 8 november 2006, LJN: AZ2034, heeft overwogen dat de uitkomsten van onderzoek met FCE-methoden met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd bij beoordelingen als de onderhavige. In het geval van appellante is dit niet anders. De Raad stelt evenwel vast dat, reeds voordat de FCE is verricht en los daarvan, de arts Jorritsma van het pijnteam van het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG), die bij zijn oordeelsvorming mede beschikte over de visie van de door hem geconsulteerde neuroloog van het AZG prof. dr. J.B.M. Kuks, op basis van zijn onderzoek tot de conclusie is gekomen dat appellante aspecifieke chronische pijnklachten van rug en linkerbovenbeen heeft en dat zij geen structurele stoornissen en beperkingen heeft en wel lichte beperkingen in rug en linkerheup. De Raad overweegt verder dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 15 februari 2006 voldoende inzichtelijk motiveert waarom de bevindingen van de orthopeed Sietsma geen aanleiding vormden tot heroverweging van het medisch oordeel. De (enkele) verwijzing in hoger beroep namens appellante naar de arbeidskundige gronden van het beroep geeft de Raad geen aanleiding om in dit opzicht anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007. (get.) M.C.M. van Laar (get.) P. van der Wal. MK