Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7888

Datum uitspraak2007-08-09
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/360
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wvg-voorziening: een scootermobiel. Uitleg van het “langdurig noodzakelijk” zijn van de gevraagde voorziening in relatie tot het nog kunnen volgen van therapie. Standpunt verweerder dat combinatietherapie (cognitieve gedragstherapie in combinatie met opbouwende oefentherapie) bij ME/CVS zodanige verbetering geeft dat eiseres zonder de voorziening kan functioneren onvoldoende gemotiveerd. Verweerder had CIZ-advies niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/360 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiseres, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. K. Herder, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 10 januari 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een voorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), bestaande uit een scootermobiel, afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 augustus 2006 gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 juni 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. Herder voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven. 3. Overwegingen Aan de afwijzing van de aanvraag om een scootermobiel ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat niet vast staat dat de gevraagde voorziening langdurig noodzakelijk is, omdat eiseres nog therapieën (cognitieve gedragstherapie in combinatie met opbouwende oefentherapie) kan volgen die wellicht tot vermindering van de klachten kunnen leiden. Verweerder verwijst voor de motivering van zijn standpunt naar het advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 18 juli 2006 en het aanvullende advies van 6 december 2006. Eiseres is van mening dat zij in aanmerking dient te komen voor een scootermobiel. Volgens haar stelt de Wvg niet de eis dat zij een bepaalde behandeling moet ondergaan vooraleer zij in aanmerking kan komen voor een voorziening. Op haar stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, verder ingaan. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. Eiseres is bekend met chronische vermoeidheidsklachten (ME/CVS). In verband met haar beperkingen heeft zij bij verweerder een scootermobiel aangevraagd. Verweerder heeft in verband met deze aanvraag een medisch advies gevraagd aan het CIZ. Door het CIZ is op 18 juli 2006 een negatief advies met betrekking tot de gevraagde voorziening uitgebracht. In het advies stelt de CIZ-arts dat eiseres nooit een specifieke behandeling voor haar vermoeidheidsklachten heeft ondergaan en dat zij het volgen van therapie afwijst. Volgens de huidige stand van de wetenschap kan een combinatie van cognitieve gedragstherapie met opbouwende oefentherapie gunstige resultaten bewerkstelligen, aldus het advies. Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft verweerder het CIZ bij brief van 24 november 2006 opnieuw verzocht een advies uit te brengen. Daarbij is een reactie gevraagd op de stelling van eiseres dat de in het verleden gevolgde therapieën alleen maar tot een grotere inactiviteit hebben geleid en dat zij weliswaar cognitieve gedragstherapie ziet zitten, maar niet in combinatie met bevordering van activiteit. Verder is om een reactie op de verklaringen van de huisarts en de fysiotherapeut verzocht. De CIZ-arts antwoordt in zijn advies van 6 december 2006 dat hij op grond van de beschikbare medische informatie heeft geconstateerd dat eiseres voor haar chronische vermoeidheidsklachten nooit een concrete (reguliere) behandeling heeft ondergaan. Onderzoek heeft aangetoond dat cognitieve gedragtherapie in combinatie met opbouwende oefentherapie de klachten kan verminderen, ook bij langdurige klachten. Naar aanleiding van de genoemde verklaringen constateert de arts eveneens beperkingen, maar hij stelt dat er volgens de Wvg sprake dient te zijn van een aantoonbare ziekte of gebrek en dat de betrokkene een adequate behandeling moet hebben ondergaan. Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) in werking getreden. Ingevolge artikel 40, aanhef en onderdeel d, van de WMO blijft de Wvg van toepassing ten aanzien van een aanvraag om een woonvoorziening, vervoersvoorziening of rolstoel tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening WMO heeft vastgesteld, doch uiterlijk tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet. De rechtbank stelt vast dat op de onderhavige aanvraag de Wvg van toepassing is. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg wordt onder gehandicapte verstaan, een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening. De raad van de gemeente Nijmegen heeft hieraan gevolg gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Nijmegen 1996 (hierna: de Verordening). Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Verordening - voor zover hier van belang - kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening kan een gehandicapte voor een vervoersvoorziening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek a. het gebruik van het openbaar vervoer of b. het bereiken van dit openbaar vervoer onmogelijk maken. Zoals de Centrale Raad van Beroep (zie o.a. CRvB 16 februari 2005, JSV 2005, 38) reeds meerdere malen heeft overwogen, is de in het kader van de Ziektewet en andere arbeidsongeschiktheidswetten ontwikkelde jurisprudentie met betrekking tot het objectiveringsvereiste van medische klachten ook van toepassing op de bij en krachtens de Wvg genomen besluiten. Derhalve moet er op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten sprake zijn van beperkingen die een voorziening, die gericht is op het opheffen of verminderen van die beperkingen, langdurig aangewezen doen zijn. Om dit te kunnen bepalen, maakt verweerder bij het nemen van zijn besluit gebruik van een deskundige, die verweerder terzake van advies dient. De rechtbank overweegt dat, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ingevolge artikel 3:9 van de Awb ervan moet vergewissen dat het onderzoek van die adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In dat verband dient het advies zowel qua wijze van totstandkoming als qua inhoud te voldoen aan dezelfde eisen van zorgvuldigheid die gelden bij de voorbereiding van het besluit zelf. In het algemeen geldt nog dat het advies aan strengere eisen moet voldoen naarmate de invloed van het advies op het te nemen besluit groter is. Tot slot zal verweerder zich, alvorens tot besluitvorming over te gaan, ervan moeten vergewissen dat het advies aan de hierboven vermelde eisen voldoet. Vastgesteld wordt dat het standpunt van verweerder, zoals verwoord in het bestreden besluit, geheel berust op de adviezen van de CIZ-arts, dr. Van den Heuvel, neergelegd in diens rapportages van 18 juli en 6 december 2006. Verweerder heeft erkend dat bij eiseres sprake is van aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, maar in navolging van het CIZ-advies het standpunt ingenomen dat de langdurige noodzaak van de gevraagde voorziening niet vast staat, zolang er nog therapieën zijn die gevolgd kunnen worden en wellicht nog resultaat opleveren. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Blijkens de toelichting op artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Verordening wil “langdurig noodzakelijk” zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen moet zijn op een aanpassing of een rolstoel (lees: voorziening). In dat kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde voorziening zal kunnen functioneren, dan mag men van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De adviseur speelt bij de bepaling of er al dan niet sprake is van het langdurig noodzakelijk zijn van de betreffende voorziening een belangrijke rol, aldus de toelichting. Eiseres heeft betoogd dat de door de CIZ-arts voorgestelde cognitieve gedragstherapie in combinatie met opbouwende oefentherapie (hierna aangeduid met: combinatietherapie) haar beperkingen niet zullen doen verminderen, maar eerder zullen doen toenemen. Onder verwijzing naar de verklaring van de huisarts en de fysiotherapeut van 11 oktober 2006 stelt zij dat zij in het verleden wel oefentherapie heeft gevolgd, maar dat dit de klachten alleen maar deed toenemen. Op grond van de verklaring van de fysiotherapeut van 11 oktober 2006 staat voor de rechtbank voldoende vast dat eiseres van 1994 tot eind 2002 voor haar klachten in behandeling is geweest, bestaande uit het passief mobiliseren van de wervelkolom. Ook in 2006 is zij behandeld, waarbij werd geconstateerd dat ten opzichte van voorgaande jaren geen verandering optrad. Verder vermeldt de fysiotherapeut in de verklaring dat de klachten toenemen bij meer activiteiten. Gelet hierop komt het standpunt van verweerder dat eiseres niet bereid is therapieën te volgen, onbegrijpelijk voor. De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ondersteund door de hiervoor aangehaalde verklaring van de fysiotherapeut die haar gedurende geruime tijd heeft behandeld, kan worden getwijfeld aan de juistheid van verweerders standpunt dat de combinatietherapie voor eiseres een vermindering van de beperkingen kan bewerkstelligen. Verweerders stelling dat onderzoek heeft aangetoond dat behandeling met combinatietherapie de klachten bij ME/CVS kan verminderen maakt het voorgaande niet anders. Nog afgezien van het feit dat deze therapie niet onomstreden is - hetgeen verweerder niet heeft weersproken - is deze aanname niet toegespitst op de individuele situatie van eiseres. Dit klemt te meer, daar eiseres van meet af aan gemotiveerd heeft bestreden dat de door verweerder voorgestelde combinatietherapie in haar geval tot vermindering van de beperkingen zal leiden. Voorts acht de rechtbank hierbij relevant dat eiseres heeft aangevoerd dat zij een psycholoog heeft laten beoordelen of er psychische redenen voor de chronische vermoeidheid bestonden, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Voorts heeft verweerder onvoldoende onderzocht wat de prognose bij eiseres zal zijn, nu daaromtrent slechts is gesteld dat de combinatietherapie wellicht tot vermindering van de klachten kan leiden. Nu het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende CIZ-advies voornoemde aspecten niet bij de beoordeling heeft betrokken, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om hiernaar nader onderzoek te (laten) verrichten. Door dit na te laten, acht de rechtbank verweerders standpunt inhoudende dat de gevraagde voorziening niet langdurig noodzakelijk is, onvoldoende gemotiveerd. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder het CIZ-advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb niet in stand kan blijven. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en nog niet vaststaat hoe dit nieuwe besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich over mogelijke vergoeding van de schade, zoals door eiseres verzocht, uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit tevens aandacht zal moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de betaling van deze kosten dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van het registratienummer 07/360; bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 aan haar vergoedt. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. C. van Linschoten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 9 augustus 2007