
Jurisprudentie
BB7831
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703589/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703589/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 april 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200703589/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door B. Kroese, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. Jungerman, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit ziet op uitbreiding van de veehouderij van vergunninghoudster met een mestvergistingsinstallatie met warmtekrachtinstallatie (WKK).
2.2. Appellant stelt dat de veehouderij met mestvergistingsinstallatie en een in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen, door [eigenaar] geëxploiteerde windturbine samen één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer vormen. Volgens appellant heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de windturbine geen technische, organisatorische of functionele bindingen heeft met de veehouderij en de thans vergunde mestvergistingsinstallatie. Appellant stelt dat tussen deze installaties verschillende bindingen bestaan. Hij verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2006 in zaak no. 200600535/1, waarbij een eerder besluit tot vergunningverlening voor uitbreiding van de veehouderij met een mestvergistingsinstallatie is vernietigd.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. De Afdeling is niet gebleken van zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de windturbine en de veehouderij met mestvergistingsinstallatie dat deze samen als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden aangemerkt. Volgens de stukken en het verhandelde ter zitting staan het functioneren en het onderhoud van de windturbine los van de veehouderij met mestvergistingsinstallatie en wordt de door de windturbine opgewekte stroom niet ingezet ten behoeve van de veehouderij met mestvergistingsinstallatie, doch rechtstreeks en via een apart transformatorhuisje geleverd aan het elektriciteitsnet. Voor zover appellant stelt dat dit ook geldt voor de met de mestvergistingsinstallatie opgewekte stroom, overweegt de Afdeling dat deze stroom blijkens de aanvraag om vergunning in elk geval deels voor eigen gebruik wordt ingezet. Voorts bestaan tussen de veehouderij en de mestvergistingsinstallatie andere relevante bindingen, zoals het gebruik van mest uit de veehouderij ten behoeve van het vergistingsproces, op grond waarvan deze samen wel als één inrichting moeten worden aangemerkt.
Wat de verwijzing van appellant naar de uitspraak van 6 september 2006 betreft, overweegt de Afdeling dat thans een nieuwe, na genoemde uitspraak ingediende aanvraag voorligt. In deze aanvraag en de daarbij behorende tekening is, anders dan voorheen, duidelijk aangegeven dat de windturbine buiten de grens van de aangevraagde inrichting valt.
2.3. Appellant stelt dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden. Volgens hem zijn ten onrechte grenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld, die meer dan 10 dB(A) boven de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau zijn gelegen. Volgens appellant is voorts onvoldoende duidelijk of aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan. In dit verband voert hij aan dat niet duidelijk is welk type WKK is vergund en hoeveel vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting zullen plaatsvinden. Appellant vreest daarbij dat de activiteiten met betrekking tot de mestvergistingsinstallatie, vanwege de wens van vergunninghoudster om het aandeel van de eigen mest in de te vergisten stoffen te laten toenemen, zullen leiden tot het houden van meer vee in de inrichting, met meer vrachtwagenbewegingen ten behoeve van de veehouderij als gevolg. Appellant twijfelt verder aan de juistheid van het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport, waarop verweerder zijn beoordeling van het geluidaspect heeft gebaseerd.
2.3.1. Bij de beoordeling van het geluidaspect heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het equivalente geluidniveau gestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.2. Bij het bestreden besluit zijn de geluidvoorschriften van de voor de veehouderij op 7 september 1999 verleende milieuvergunning van toepassing verklaard op de gehele inrichting. Bij het besluit van 7 september 1999 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld van 70 en 65 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode. Deze grenswaarden zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar zijn aangemerkt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken. Voor de nachtperiode is bij het besluit van 7 september 1999 geen grenswaarde voor het maximale geluidniveau gesteld. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat de inrichting, zoals thans vergund, tijdens de nachtperiode geen piekgeluiden veroorzaakt, zodat verweerder wat die periode betreft heeft kunnen volstaan met een grenswaarde voor het equivalente geluidniveau.
De Afdeling acht voorts aannemelijk dat aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan. In dit verband overweegt de Afdeling dat de omvang van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten voldoende duidelijk blijkt uit de aanvraag en de aanvullingen daarop, welke deel uitmaken van de verleende vergunning. Wat de WKK betreft, volgt uit een in aanvulling op de aanvraag ingediende brief van 9 oktober 2006, bij verweerder ingekomen op 16 oktober 2006, en uit het als aanvulling op de aanvraag ingediende akoestisch rapport van WNP van 21 februari 2007, kenmerk 6071020.R01, dat aangevraagd is een WKK met een maximaal vermogen van 700 kWe. Wat de vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting betreft, volgt uit vorengenoemde brief dat het aantal vrachtwagens dat de inrichting aandoet als gevolg van de uitbreiding van de inrichting met de mestvergistingsinstallatie toeneemt met hooguit 5 vrachtwagens per week. Voor zover appellant vreest dat de activiteiten met betrekking tot de mestvergistingsinstallatie ertoe zullen leiden dat in de inrichting meer vee wordt gehouden, met meer vrachtwagenbewegingen als gevolg, overweegt de Afdeling dat bij het bestreden besluit geen uitbreiding van het veebestand is vergund. De Afdeling ziet verder in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij de beoordeling van het geluidaspect niet heeft mogen baseren op het akoestisch rapport van 21 februari 2007.
2.4. Appellant stelt dat de activiteiten met betrekking tot de mestvergistingsinstallatie een industrieel karakter hebben, zodat deze op grond van het geldende bestemmingsplan slechts op een industrieterrein mogen plaatsvinden.
2.4.1. De grond dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. Voor zover appellant van mening is dat de inrichting vanwege de daarin verrichte activiteiten op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
2.5. Appellant vreest dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning, in het bijzonder de in voorschrift 1.1.1 van de vergunning opgenomen verplichting om in het milieulogboek van de inrichting de hoeveelheid en de soort stoffen die ten behoeve van het vergistingsproces worden gebruikt te registreren, niet zal worden nageleefd. Appellant vraagt zich af hoe verweerder de naleving gaat controleren.
2.5.1. Voor zover appellant meent dat de in voorschrift 1.1.1 opgenomen registratieplicht kan worden omzeild door de stoffen niet met vrachtwagens, maar met tractoren aan te voeren, overweegt de Afdeling dat de registratieplicht geldt ongeacht de wijze waarop de stoffen worden aangevoerd. Wat betreft de vrees van appellant dat de naleving van de vergunning op onderdelen te kort zal schieten, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de verleende vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Niet gebleken is dat de vergunning op onderdelen niet handhaafbaar zou zijn. De wijze waarop verweerder de controle op de naleving in de praktijk vorm zal geven, staat thans niet ter beoordeling.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
462.