
Jurisprudentie
BB7830
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702136/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702136/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 februari 2007 heeft verweerder krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de voorschriften van een bij besluit van 2 juli 2002 voor de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te Nijmegen verleende milieuvergunning gewijzigd. Dit besluit is op 8 maart 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200702136/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Dorpsbelang Hees", gevestigd te Nijmegen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2007 heeft verweerder krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de voorschriften van een bij besluit van 2 juli 2002 voor de inrichting van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te Nijmegen verleende milieuvergunning gewijzigd. Dit besluit is op 8 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door J.M. van der Mee en R.C. Jansen, en verweerder, vertegenwoordigd door M. de Jonge, ing. R.C.H. Jansen, ambtenaren van de provincie, en [belanghebbende], zijn verschenen.
Verder is daar [vergunninghoudster] gehoord, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, ir. H.J. Dekkers en A.Th. M. Derks.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, het aan de bij besluit van 2 juli 2002 verleende milieuvergunning (hierna: de vergunning) verbonden voorschrift 2.9 ingetrokken. In dat voorschrift is, kort weergegeven, vastgelegd dat in de inrichting maximaal 170.000 ton asfalt mag worden geproduceerd. Als gevolg van de intrekking van het voorschrift is binnen de inrichting een verhoging van de productie tot de in de aanvraag om verlening van de vergunning van 2002 genoemde productiecapaciteit van 210.000 ton toegestaan.
2.2. Appellante betoogt primair dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.3. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge het tweede lid is artikel 8.11 van overeenkomstige toepassing ter zake van de inhoud van die beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Mede gezien de door verweerder gegeven toelichting ter zitting is aannemelijk dat hij, hoewel dit in het bestreden besluit en met name in het verweerschrift niet erg eenduidig tot uitdrukking is gebracht, bij het nemen van het bestreden besluit heeft beoordeeld of binnen de inrichting de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.5. Verweerder heeft, overeenkomstig de Regeling aanwijzing BBT-documenten, bij de beoordeling of de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, rekening gehouden met de bijzondere regeling C5 Asfaltmenginstallaties van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: de bijzondere regeling). Hij heeft de bijzondere regeling eveneens tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling of de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, voldoende worden voorkomen of beperkt.
2.6. Appellante wijst erop dat de vergunning een hogere geurbelasting van stankgevoelige objecten toelaat dan volgens de bijzondere regeling aanvaardbaar kan worden geacht. Tevens is volgens haar de in de inrichting aanwezige ongeveer 30 meter hoge schoorsteen te laag, en daarmee niet een in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Gezien de door de inrichting veroorzaakte geur, heeft verweerder volgens haar niet mogen instemmen met een verhoging van de productie.
2.6.1. In voorschrift 2.1 van de vergunning is een geurgrenswaarde gesteld van 12 geureenheden per kubieke meter als 99,9-percentiel bij woningen . Bij het bestreden besluit is dit voorschrift niet gewijzigd. Dit voorschrift - zo is tussen partijen niet in geschil - laat een hogere geurbelasting toe dan volgens de bijzondere regeling aanvaardbaar is bij een capaciteitsuitbreiding. In de bijzondere regeling wordt voor die situatie een grenswaarde van 5 odour units per kubieke meter als 99,99-percentiel aanbevolen.
Verweerder gaat er op basis van een in opdracht van [vergunninghoudster] verricht geuronderzoek van uit dat de capaciteitsuitbreiding niet zal leiden tot een overschrijding van de in de bijzondere regeling geadviseerde geurgrenswaarde. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan te nemen dat deze conclusie onjuist is. Nu verweerder bij het bestreden besluit een capaciteitsuitbreiding heeft toegestaan zonder daarbij de in de bijzondere regeling geadviseerde - en gezien het voorgaande naleefbare - geurgrenswaarde te stellen, is het bestreden besluit in dit opzicht, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, ondeugdelijk gemotiveerd.
Nu verweerder en [vergunninghoudster] ter zitting te kennen hebben gegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de in de bijzondere regeling geadviseerde geurgrenswaarde als voorschrift aan de vergunning wordt verbonden, zal de Afdeling wat dit betreft op nog na te melden wijze zelf in de zaak voorzien.
2.6.2. In de bijzondere regeling noch anderszins is een aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de schoorsteen bij de inrichting niet kan worden beschouwd als een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek. In de bijzondere regeling is wel vermeld dat wanneer de geurbelasting boven het acceptabele hinderniveau ligt, het verhogen van de schoorsteen een aanvullende maatregel kan zijn. Nu, zoals uit het gestelde onder 2.6.1 volgt, de geurbelasting ook zonder verhoging van de schoorsteen al onder het bedoelde acceptabel hinderniveau ligt, heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat een verhoging van de schoorsteen niet nodig is ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu.
2.7. Appellante stelt dat de emissie van koolwaterstoffen niet overeenkomstig de bijzondere regeling voldoende wordt beperkt. Ook in zoverre heeft verweerder volgens haar niet, althans niet zonder het stellen van nadere voorschriften, mogen instemmen met een verhoging van de productie.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.9 is voor de emissie van koolwaterstoffen via de afgasstromen een grenswaarde gesteld van 150 mg per kubieke meter. Deze grenswaarde is aanzienlijk strenger dan de in de bijzondere regeling geadviseerde grenswaarde van 200 mg per kubieke meter. Verweerder heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen oordelen dat de emissie van koolwaterstoffen voldoende wordt beperkt. Voor zover appellante erop wijst dat in de bijzondere regeling is vermeld dat, in verband met deze emissies, onderhoud en afstelling van de branders op basis van de zogenoemde SCIOS-regeling moet plaatsvinden, heeft vergunninghoudster ter zitting onweersproken gesteld dat het onderhoud en de afstelling dienovereenkomstig plaatsvindt.
2.8. Ook voor het overige vindt de Afdeling in hetgeen appellante aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, afgezien van het ontbreken van de onder 2.6.1 genoemde geurgrenswaarde, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast en dat de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken voldoende worden beperkt.
2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.10. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 19 februari 2007, kenmerk MPM8916, voor zover geen nieuwe geurgrenswaarde is gesteld;
III. bepaalt dat aan het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 19 februari 2007, kenmerk MPM8916, het volgende onderdeel is toegevoegd:
"Het aan de bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk MW00.26304 verbonden voorschrift 2.1 wordt vervangen door het volgende voorschrift:
2.1 Ter plaatse van geurgevoelige objecten in de zin van de Ner (2006) mag het geurconcentratieniveu 5 OUE/m3 als 99,99 percentiel niet overschrijden.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door appellante voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
262-517.