
Jurisprudentie
BB7828
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608547/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608547/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BIOX Group B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag, de bewerking en het gebruik in een energiecentrale van biobrandstoffen op het adres Antarticaweg (ongenummerd) te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie AM, nummer 251 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 26 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200608547/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer" en de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te respectievelijk Nijmegen en Amsterdam,
2. de onderlinge waarborgmaatschappij "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", de stichting "Stichting Natuur en Milieu" en de stichting "Stichting Zuidhollandse Milieufederatie", gevestigd te respectievelijk Nijmegen, Utrecht en Rotterdam,
3. de vereniging "Vereniging Verontruste Burgers van Voorne", gevestigd te Westvoorne,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BIOX Group B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag, de bewerking en het gebruik in een energiecentrale van biobrandstoffen op het adres Antarticaweg (ongenummerd) te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie AM, nummer 251 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 26 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, appellanten sub 2 bij brief van 25 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, en appellante sub 3 bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 1 december 2006.
Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 juni 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2007, waar appellanten sub 1 en 2, beide vertegenwoordigd door ing. J.G. Vollenbroek, appellante sub 3, vertegenwoordigd door ir. P.A.J. Thomassen en D. van der Laan, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.C.M. van Neerven, ir. J.C.L. Langeveld, M. Groen en J.H.H. van den Elshout, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, en ing. L. Groeneveld.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.
2.1.1. Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 2, voor zover het de onderlinge waarborgmaatschappij "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A." (hierna: de MOB) betreft, niet-ontvankelijk is.
Niet in geschil is dat de MOB niet binnen de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zienswijzen naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt dat dit haar redelijkerwijs niet kan worden verweten, omdat de MOB er naar aanleiding van een door verweerder gedane toezegging op een verzoek van de MOB van uit mocht gaan dat een kennisgeving van het ontwerp van het bestreden besluit aan haar zou worden toegezonden en dit, zoals verweerder ook stelt, in tegenstelling tot deze toezegging niet is gebeurd. De MOB heeft vervolgens binnen de door verweerder gegeven aanvullende termijn zienswijzen naar voren gebracht. Het betoog van vergunninghoudster dat verweerder ten onrechte zou hebben toegezegd toekomstige kennisgevingen van bepaalde ontwerpbesluiten toe te zenden, omdat het verzoek van de MOB om toezending van stukken was gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur en verzoeken op grond van deze wet enkel betrekking kunnen hebben op reeds bestaande stukken en niet op toekomstige stukken, maakt het bovenstaande niet anders. Dit reeds omdat duidelijk is dat het de MOB in het desbetreffende verzoek was te doen om toezending van toekomstige kennisgevingen van bepaalde ontwerpbesluiten. Ook verweerder heeft dit verzoek als zodanig opgevat.
Gelet op het bovenstaande is het beroep van appellanten sub 2, voor zover het de MOB betreft, ontvankelijk.
2.1.2. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2, deze laatste voor zover het de stichting "Stichting Natuur en Milieu" betreft, hebben geen, dan wel niet binnen de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zienswijzen naar voren gebracht. Het betoog van deze appellanten komt erop neer dat hun dit niet kan worden verweten, omdat zij als gevolg van een gebrekkige publicatie van het ontwerp van het bestreden besluit niet op de hoogte waren van dit ontwerp. Zij wijzen erop dat van het ontwerp noch een kennisgeving is geplaatst in de Staatscourant noch op de internetsite van de provincie Zuid-Holland dan wel van de DCMR Milieudienst Rijnmond. Een en ander is volgens appellanten in strijd met de richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn).
2.1.3. Voor zover appellanten betogen dat de wijze van kennisgeving in strijd is met de IPPC-richtlijn, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals zij eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2007 in zaak no. 200606758/1 kan de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Niet is gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk.
2.1.4. Niet is gebleken dat niet is voldaan aan de eisen aangaande de kennisgeving van het ontwerp van het besluit. De Afdeling overweegt dat in de Algemene wet bestuursrecht noch de Wet milieubeheer een verplichting is neergelegd tot kennisgeving van een ontwerp van een besluit op internet. Voorts is de verplichting van artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud) om van het ontwerp van het besluit mededeling te doen door kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de provinciale overheid het bestuursorgaan is, vervallen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit naar voren te hebben gebracht.
Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2, deze laatste voor zover het de stichting "Stichting Natuur en Milieu" betreft, niet-ontvankelijk.
2.1.5. Voor zover hierna zonder nadere aanduiding wordt gesproken over appellanten sub 2 wordt daarmee bedoeld appellanten sub 2 met uitzondering van de stichting "Stichting Natuur en Milieu".
2.1.6. Verweerder heeft verder gesteld dat het beroep van appellante sub 3 niet-ontvankelijk is, voor zover het de grond inzake de emissie van NO2 betreft.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellante sub 3 heeft zienswijzen naar voren gebracht over luchtverontreiniging. De beroepsgrond inzake de emissie van NO2 heeft hier eveneens betrekking op. Anders dan verweerder stelt, is het beroep op dit punt derhalve ontvankelijk.
Goede procesorde
2.2. Eerst ter zitting hebben appellanten sub 2 ten aanzien van de emissie van NOx nieuwe argumenten naar voren gebracht. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
Zienswijzentermijn
2.3. Appellanten sub 2 betogen dat de MOB door middel van de door verweerder gegeven aanvullende termijn ten onrechte slechts twee weken de tijd heeft gehad voor het naar voren brengen van haar zienswijzen.
De MOB heeft binnen de gegeven aanvullende termijn van twee weken zienswijzen naar voren gebracht. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de MOB door de desbetreffende handelwijze is benadeeld. Reeds hierom ziet zij hierin geen aanleiding tot vernietiging van het besluit.
Volledigheid aanvraag
2.4. Appellanten sub 2 voeren aan dat in de aanvraag om vergunning ten onrechte een aantal gegevens ontbreekt.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Algemeen toetsingskader
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Vergelijking met andere inrichtingen
2.6. De Afdeling begrijpt het beroep van appellanten sub 2 en 3 aldus dat zij van oordeel zijn dat geen vergunning kan worden verleend voor de onderhavige inrichting, omdat er andere manieren zijn om elektriciteit op te wekken die minder stofemissie veroorzaken. Het betoog van appellanten sub 2 en 3 komt er verder op neer dat nu bij andere, vergelijkbare inrichtingen wordt uitgegaan van een lagere stofemissie dan hier is voorgeschreven, het besluit voor de onderhavige inrichting een onvoldoende beschermingsniveau biedt.
De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat een andere manier van elektriciteitsopwekking beter zou zijn voor het milieu, wat daar verder ook van zij, niet betekent dat het beschermingsniveau bij het opwekken op de wijze als aangevraagd, niet toereikend is. Bij de beoordeling van de vraag of het beschermingsniveau toereikend is, komt verweerder verder, als hierboven is vermeld, een zekere beoordelingsvrijheid toe. Dit betekent dat verschillende bevoegde gezagen in vergelijkbare situaties, daargelaten of de inrichtingen waar appellanten op doelen vergelijkbaar zijn met onderhavige inrichting, tot een verschillend beschermingsniveau kunnen komen met dien verstande dat dit beschermingsniveau in elk van die gevallen toereikend zal moeten zijn.
Ter beoordeling staat of met het oog op de bescherming van het milieu voor de activiteiten als aangevraagd vergunning kan worden verleend.
IPPC-richtlijn
2.7. Appellanten sub 2 en 3 betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de IPPC-richtlijn.
Zoals in rechtsoverweging 2.1.3 is overwogen kan de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Niet is gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk.
NEC-richtlijn
2.8. Appellanten sub 2 en 3 betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de in richtlijn 2001/81/EG, de zogenoemde NEC-richtlijn, voor Nederland vastgestelde, uiterlijk in 2010 te bereiken emissieplafonds voor bepaalde stoffen.
De Afdeling stelt voorop dat eerst in 2010 aan deze emissieplafonds hoeft te worden voldaan. Zij ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende emissieplafonds als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende milieuvergunning in het gedrang dreigen te komen. Reeds hierom kan het beroep van appellanten in zoverre niet slagen.
Emissie van NOx
2.9. Appellanten sub 2 en 3 richten zich tegen de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarden voor de emissie van NOx uit de schoorsteen van de energiecentrale.
Verweerder heeft er blijk van gegeven dat wat dit aspect betreft bij nader inzien lagere grenswaarden kunnen worden gesteld. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Emissie van SO2
2.10. Appellanten sub 2 en 3 betogen dat de emissie van SO2 als gevolg van het gehalte aan zwavel in de smeerolie te hoog is.
2.10.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1, voor zover hier van belang, gelden voor de emissie van SO2 in de schoorsteen van de warmtekrachtkoppeling-installatie grenswaarden van 10 mg/Nm3, 3 kg/h en 26 ton/jr.
2.10.2. Naar aanleiding van het deskundigenbericht heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat de emissiegrenswaarde van 26 ton/jr te hoog is. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Omtrent de emissie van SO2 overweegt de Afdeling verder als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft verweerder het BREF-document "Reference document on Best Available techniques for Large Combustion Plants" (hierna: het BREF-document) betrokken.
Verweerder betoogt dat in het BREF-document ten behoeve van de reductie van de emissie van SO2 het gebruik van laagzwavelige brandstof wordt beschouwd als toepassing van de beste beschikbare technieken. Door het deskundigenbericht wordt dit onderschreven. Niet wordt betwist dat in onderhavige inrichting gebruik wordt gemaakt van laagzwavelige brandstof. Omtrent de smeerolie meldt het deskundigenbericht verder dat de in de inrichting gebruikte smeerolie specifiek wordt toegepast voor scheepsmotoren die op laagzwavelige gasolie lopen. De smeerolie bevat additieven waaronder zwavelverbindingen ter bescherming van de smeerolie, aldus het deskundigenbericht. Door vergunninghoudster is ter zitting hieromtrent nog opgemerkt dat de te gebruiken smeerolie optimaal is voor de zuigermotoren wat het verbruik en de levensduur betreft. Door appellanten is het bovenstaande niet bestreden.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het gebruik van laagzwavelige brandstof de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Gesteld noch gebleken is dat de voor de emissie van SO2 gestelde grenswaarden hier niet bij aansluiten. Gezien het vorenstaande en in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre het beschermingsniveau toereikend is.
Emissie van NO2
2.11. Voor zover appellante sub 3 aanvoert dat bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte de emissie van NO2 niet is betrokken, overweegt de Afdeling dat in de considerans van het bestreden besluit op dit aspect wordt ingegaan. Het betoog van appellante mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.
Emissie van totaal stof
2.12. Appellanten sub 2 en 3 achten de gestelde emissiegrenswaarden ten aanzien van stof te ruim. Zij voeren in dit verband aan dat de grenswaarde voor het asgehalte in de brandstoffen, wat de emissie van stof veroorzaakt, te ruim is. Voorts is volgens hen met het oog op de dieselmotoren ten onrechte niet voorgeschreven dat roetfilters moeten worden toegepast. Appellante sub 3 stelt verder dat de norm van 15 mg/Nm3 niet in overeenstemming is met de norm van 5 mg/Nm3 uit de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR). Zij trekt in dit verband de stelling van verweerder dat geen reductiemogelijkheden voor handen zijn in twijfel.
2.12.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1, voor zover hier van belang, gelden voor de emissie van stof in de schoorsteen van de warmtekrachtkoppeling-installatie grenswaarden van 15 mg/Nm3, 4,7 kg/h en 41 ton/jr.
Ingevolge de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, bedraagt het asgehalte in de brandstof gemaakt van plantaardige olie afkomstig uit het raffinageproces voor palmolie minder dan 0,02 massa%.
2.12.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag wat dit aspect betreft, naast het BREF-document ook de NeR als toetsingskader gehanteerd.
2.12.3. Verweerder betoogt dat de gestelde emissienorm voor stof van 15 mg/Nm3 lager ligt dan de emissie die in het BREF-document wordt genoemd als uitvloeisel van toepassing van de beste beschikbare technieken. Hierbij wordt uitgegaan van een maximum asgehalte in de brandstof, als wordt vermeld in de aanvraag. Verder wordt, zo stelt verweerder, conform het BREF-document gebruik gemaakt van laagzwavelige brandstof. Toepassing van filterende afscheiders is volgens verweerder niet mogelijk. Plaatsing van een doekenfilter voor de stoomturbine kan niet, zo stelt hij, omdat daar de luchtvochtigheid rond de 99% ligt en de temperatuur van het afgas te hoog is. Plaatsing van een doekenfilter na de stoomturbine heeft als probleem dat bij uitval van de stoomturbine de temperatuurbelasting op het doekenfilter zo hoog is dat dit verbrandt. Het gebruik van een elektrostatisch filter zou niet mogelijk zijn als gevolg van een relatief lage inlaat-concentratie en de slechte geleidbaarheid van het geëmitteerde stof. Roetfilters, waar appellanten op wijzen, zouden voor grote dieselmotoren als in de onderhavige inrichting nog niet beschikbaar zijn. De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat het bovenstaande onjuist is.
2.12.4. De Afdeling overweegt verder dat de NeR in paragraaf 3.2.2 weliswaar meldt dat in beginsel met betrekking tot de emissie van totaal stof bij een emissievracht van 0,2 kg/uur of meer een emissie-eis geldt van 5 mg/mo3. Als het echter, zoals in onderhavige situatie als hierboven is geconcludeerd, niet mogelijk is om filterende afscheiders toe te passen, dan geldt volgens de NeR een emissie-eis van 20 mg/mo3. De stelling van appellante sub 3 dat de emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3 niet in overeenstemming is met de NeR kan dan ook niet worden gevolgd.
2.12.5. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarden ten aanzien van de emissie van totaal stof corresponderen met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De Afdeling ziet verder gezien het vorenstaande en in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre het beschermingsniveau toereikend is.
Besluit luchtkwaliteit 2005
2.13. Het betoog van appellante sub 3 komt er verder op neer dat vergunningverlening in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) als gevolg van de emissie van zwevende deeltjes vanwege de inrichting. Zij betoogt dat de grenswaarden ter plaatse incidenteel reeds niet in acht worden genomen en de situatie in de toekomst alleen maar slechter zal worden. Zij voert in dit verband verder aan dat bij de beoordeling van de vraag of de grenswaarden ten aanzien van zwevende deeltjes in acht worden genomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat rekenmodellen die in dit verband worden gehanteerd een onzekerheidsmarge kennen. Tot slot zou ter beoordeling van de vraag of er een overschrijding is van het aantal dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie mag worden overschreden ten onrechte zijn gekeken naar de jaargemiddelde concentratie.
2.13.1. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen.
Ingevolge artikel 20 van het Besluit gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.13.2. Verweerder is bij de toetsing aan het Besluit uitgegaan van de laatst bekende gevalideerde gegevens over de achtergrondconcentratie, in dit geval uit 2006. Zoals volgt uit de uitspraak van 13 december 2006 in zaak no. 200601180/1 is dit niet in strijd met het recht. Verweerder was gelet hierop niet verplicht om mogelijk in eerdere jaren voorgekomen hogere achtergrondconcentraties dan wel de mogelijkheid van een toekomstige verslechtering bij zijn toetsing te betrekken. Ten aanzien van het betoog van appellante omtrent de onzekerheidsmarge overweegt de Afdeling dat modellen uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de werkelijkheid zijn. De validiteit van een model wordt eerst aangetast wanneer de berekeningen op basis van een model te zeer afwijken van de werkelijkheid. Appellante heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in dit geval voordoet.
De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder gehanteerde waarde voor de achtergrondconcentratie niet juist is en evenmin voor het oordeel dat de grenswaarden uit het Besluit ten aanzien van zwevende deeltjes niet in acht worden genomen. De Afdeling overweegt hierbij dat in het deskundigenbericht wordt gesteld dat, in tegenstelling tot hetgeen appellante sub 3 betoogt, er een statisch verband is tussen de jaargemiddelde concentratie en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is.
Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de emissie van zwevende deeltjes niet aan vergunningverlening in de weg staat.
Palmolie
2.14. Voor zover het beroep van appellanten sub 2 en 3 zich er tegen richt dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat alleen duurzaam geproduceerde palmolie mag worden ingezet, overweegt de Afdeling dat een dergelijk voorschrift niet op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning kan worden verbonden, omdat het naar zijn strekking geen betrekking heeft op de nadelige gevolgen voor het milieu die door de onderhavige inrichting worden veroorzaakt.
Geur
2.15. Appellante sub 3 betoogt dat ten onrechte geen sancties zijn gesteld op het veroorzaken van geurhinder.
De Afdeling overweegt dat ter beoordeling staat of voor de aangevraagde activiteiten vergunning kan worden verleend. De vraag naar hoe op te treden bij een mogelijke overtreding speelt daarbij geen rol. Voor zover appellante vreest dat in strijd met de vergunning zal worden gehandeld, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
Geluid
2.16. Voor zover appellante sub 3 zich richt tegen de equivalente geluidbelasting vanwege de inrichting, overweegt de Afdeling als volgt. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Verweerder heeft bij de beoordeling van het geluidaspect getoetst aan de zonegrenswaarde en aan de geluidgrenswaarden voor woningen binnen de zone. Volgens verweerder worden deze waarden in acht genomen, hetgeen door appellante niet wordt bestreden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre het beschermingsniveau toereikend is.
Laagfrequent geluid
2.17. De Afdeling begrijpt het betoog van appellante sub 3 verder aldus dat wat laagfrequent geluid betreft het beschermingsniveau niet toereikend is.
2.17.1. Verweerder betoogt in het verweerschrift dat hij bij de beoordeling van de aanvraag wat het laagfrequent geluid vanwege de inrichting betreft gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde 'Vercammen-curve'. Uit de beoordeling aan de hand van deze curve volgt volgens verweerder dat in onderhavige situatie onaanvaardbare hinder vanwege laagfrequent geluid kan worden uitgesloten en derhalve het beschermingsniveau toereikend is.
2.17.2. De Afdeling overweegt dat verweerder er kennelijk van uit gaat dat de activiteiten in de inrichting laag frequent geluid kunnen veroorzaken. Van een beoordeling hiervan, als in bovenstaande rechtsoverweging is weergegeven, blijkt echter niet in het bestreden besluit. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering en komt het om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Nu het betoog van verweerder omtrent dit aspect, als hierboven weergegeven in rechtsoverweging 2.17.1, door het deskundigenbericht wordt onderschreven en de Afdeling geen reden ziet aan de juistheid hiervan te twijfelen, ziet de Afdeling evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten.
Economische rendabiliteit
2.18. Voor zover appellante sub 3 betoogt dat vergunningverlening gezien de kosten niet economisch is, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en om die reden niet kan slagen.
Effecten op natuurgebied "Voornes Duin"
2.19. Appellante sub 3 betoogt dat bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning ten onrechte de effecten van de inrichting op het nabij gelegen natuurgebied "Voornes Duin" dat is aangewezen als Habitatrichtlijngebied niet zijn beoordeeld.
2.19.1. Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. Het gebied "Voornes Duin" is aangewezen als Vogelrichtlijngebied als bedoeld in de Nbw 1998. Het bezwaar van appellante met betrekking tot de effecten op dit gebied dient aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Daarbij dienen tevens de effecten op het Habitatrichtlijngebied "Voornes Duin", voor zover dit onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied "Voornes Duin", te worden beoordeeld. Er bestaat in zoverre geen ruimte voor beoordeling van het bezwaar in het kader van het beroep tegen het thans bestreden besluit.
2.19.2. Voor zover het betreft het deel van het Habitatrichtlijngebied "Voornes Duin" dat niet tevens een Vogelrichtlijngebied is, dient het bezwaar van appellante wel in het kader van het beroep tegen het thans bestreden besluit te worden beoordeeld. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Niet in geschil is dat de afstand van de inrichting tot het Habitatrichtlijngebied "Voornes Duin", dat niet tevens een Vogelrichtlijngebied is, ruim 5.000 meter bedraagt. Verweerder betoogt dat gelet op deze afstand geen significante effecten op dit gebied zijn te verwachten. Het deskundigenbericht onderschrijft dit. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is. Gelet hierop staat de Habitatrichtlijn in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg.
Overige
2.20. In het overige door appellanten sub 2 en 3 aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Conclusie
2.21. Het beroep van appellanten sub 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellanten sub 2 is niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door de stichting "Stichting Natuur en Milieu". Het beroep van appellanten sub 2, voor zover het is ingesteld door andere dan de stichting "Stichting Natuur en Milieu", en van appellante sub 3 is gegrond, voor zover het is gericht tegen de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarden ten aanzien van de emissie van NOx en tegen de in dit voorschrift gestelde grenswaarde van 26 ton/jr omtrent de emissie van SO2; het beroep van appellante sub 3 is voorts gegrond voor zover het betrekking heeft op het beschermingsniveau wat het laagfrequent geluid betreft. Het beroep van appellanten sub 2, voor zover het is ingesteld door andere dan de stichting "Stichting Natuur en Milieu", en van appellante sub 3 is voor het overige ongegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft voorschrift 2.1, wat de gestelde grenswaarden ten aanzien van de emissie van NOx aangaat en gelet op de onderlinge samenhang eveneens voorschrift 2.4, voor zover daarin staat "van 225 g/Gj". Het besluit komt tevens voor vernietiging in aanmerking voor zover het betreft voorschrift 2.1, wat de grenswaarde van 26 ton/jr omtrent de emissie van SO2 betreft, en voor zover het betreft het aspect van het laagfrequent geluid. Wat dit geluidaspect betreft zal de Afdeling evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Proceskosten
2.22. Ten aanzien van de door appellanten sub 2 gevraagde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de Afdeling dat het beroep van appellanten sub 2 mede is ingesteld door de MOB. Blijkens het door appellanten sub 2 verstrekte uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ing. J.G. Vollenbroek voorzitter van de MOB. Onder die omstandigheid kan door hem verleende rechtsbijstand niet worden aangemerkt als rechtsbijstand die door een derde is verleend, zodat er in zoverre geen kosten zijn die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellante sub 3 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk en het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door de stichting "Stichting Natuur en Milieu";
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, voor het is ingesteld door andere dan de stichting "Stichting Natuur en Milieu", en van appellante sub 3 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 oktober 2006, kenmerk 422602 20260749, voor zover het betreft de voorschriften 2.1, wat de grenswaarden omtrent de emissie van NOx en de grenswaarde van 26 ton/jr omtrent de emissie van SO2 aangaat, en 2.4, voor zover daarin staat "van 225 g/Gj" en voor zover het betreft het aspect van het laagfrequent geluid;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft het aspect van het laagfrequent geluid;
V. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, voor zover het is ingesteld door andere dan de stichting "Stichting Natuur en Milieu", en appellante sub 3 voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,83 (zegge: vijfendertig euro en drieëntachtig cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 2 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
446.