Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7824

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702852/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een bedrijfsloods en tuinbouwkassen op de percelen, gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de percelen).


Uitspraak

200702852/1. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats], gemeente Maasdriel, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4118 van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een bedrijfsloods en tuinbouwkassen op de percelen, gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de percelen). Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit gehandhaafd onder verbetering van de motivering ervan. Bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 juni 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door F. Kabbouti, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer. 2.    Overwegingen 2.1.    Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hedel" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarisch gebied" met als nadere aanduiding "zone glastuinbouw". Het bouwplan betreft de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. 2.2.    Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.    Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt ten aanzien van de nieuwvestiging van agrarische bedrijven dat nieuwvestiging alleen mogelijk is als er sprake is van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf. Hierbij zal o.a. aan de volgende voorwaarde moeten worden voldaan: - aangetoond dient te worden dat het nieuwe agrarische bedrijf, gelet op de ligging, aard en omvang, ten opzichte van de in de nabijheid gelegen functies een zodanig beperkte (milieu)hinder zal veroorzaken dat daardoor de belangen van deze functies niet in onevenredige mate zullen worden geschonden. In afwijking van het hiervoor bepaalde is uitsluitend binnen de zone glastuinbouw nieuwvestiging toegestaan in de vorm van glastuinbouwbedrijven. 2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen bouwvergunning eerste fase heeft kunnen verlenen voor het bouwplan, omdat dit in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat geen sprake is van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf en evenmin van een glastuinbouwbedrijf. Ook is volgens appellanten niet aangetoond dat het nieuw te vestigen bedrijf een dermate beperkte (milieu)hinder zal veroorzaken dat hun belangen daardoor niet zullen worden geschaad. 2.3.1.    De dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland (hierna: de REW) heeft in haar advies van 5 oktober 2005, nader gemotiveerd in haar aanvullende e-mail van 13 juni 2006, vermeld dat van het totale plan (twee hectare zantedesia’s onder glas) mag worden geconcludeerd dat sprake is van de vestiging van een in potentie (ruim) volwaardig agrarisch bedrijf. Dat, zoals appellanten betogen, de aanvullende e-mail van 13 juni 2006 zeer beknopt is, maakt niet dat het advies van de REW reeds daarom gebrekkig is. Ter zitting heeft het college toegelicht dat in de bezwaarfase is gebleken dat de zinsnede uit het advies van 5 oktober 2005 dat "Gelet op de aard en omvang van het beoogde bedrijf (…) inclusief de akkerbouwtak (…) zal naar verwachting binnen redelijke termijn een in potentie ruim volwaardig agrarisch bedrijf ontstaan" onvoldoende duidelijk was. Het college heeft daarom de REW telefonisch en per e-mail gevraagd of de akkerbouwtak mede bepalend is voor de volwaardigheid. Omdat aan de REW slechts een vraag werd gesteld die was gericht op verduidelijking van het eerder gegeven advies, heeft zij volstaan met het beknopte (en ontkennende) antwoord in de e-mail van 13 juni 2006, aldus het college. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het advies van de REW voor wat betreft de bedrijfsactiviteiten niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat dit niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen worden gelegd. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat appellanten geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd, waaruit dit zou blijken. 2.3.2.    Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat vergunninghoudster voornemens is een glastuinbouwbedrijf te vestigen. Dat, zoals vergunninghoudster ter zitting heeft bevestigd, de op te richten loods in ondergeschikte mate zal worden gebruikt ten behoeve van haar elders uitgeoefende en binnen enkele jaren af te stoten akkerbouwbedrijf, maakt niet dat geen sprake is van de nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf. De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat vergunninghoudster elders gronden voor akkerbouwdoeleinden gebruikt, niet maakt dat de activiteiten van het nieuw te vestigen bedrijf geen glastuinbouwactiviteiten zijn. 2.3.3.    Bij brief van 31 oktober 2005 heeft het college aan vergunninghoudster medegedeeld dat haar melding ingevolge het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit) van het nieuw op te richten glastuinbouwbedrijf op de percelen is geaccepteerd. De Afdeling gaat er, met partijen, van uit dat het Besluit op dit glastuinbouwbedrijf van toepassing is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat, indien het bedrijf voldoet aan de voorschriften behorende bij het Besluit en eventueel door het college te stellen nadere eisen, sprake zou zijn van een zodanige (milieu)hinder dat de belangen van appellanten daardoor in onevenredige mate zullen worden geschonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien in de toekomst sprake zal zijn van overtreding van de voorschriften behorende bij het Besluit, kan worden verzocht om handhavend optreden. Onder de gegeven omstandigheden heeft het college voldoende gemotiveerd mogen achten dat is voldaan aan de in artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften gestelde voorwaarde inzake (milieu)hinder. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.3.4.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bouwplan niet in strijd heeft geacht met het bestemmingsplan. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 218-488.