
Jurisprudentie
BB7818
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702789/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702789/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200702789/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1977, 06/2123, 06/2000 en 06/2189 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 21 maart 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het college het door appellant sub 1 daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbende op de situering van de geprojecteerde woning op minder dan 2 m van zijn woning, en voor het overige ongegrond verklaard, het door appellant sub 2 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2006 herzien in dier voege dat de vergunde woning wordt gesitueerd op 2 meter afstand van de woning van appellant sub 1 conform de bij het besluit gevoegde situatieschets.
Bij uitspraak van 21 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 19 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2007, en appellant sub 2 bij brief van 2 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 27 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 28 juni 2007 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door dr. H.H.M van Lieshout, en appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, en het college, vertegenwoordigd door W.J.J.M. Stark en R. Kersten, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder gehoord, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Kern Swolgen" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Groenvoorzieningen G" rust. Het bouwplan is hiermee in strijd. Het college heeft met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college de voor het bouwplan verleende vrijstelling in bezwaar niet had mogen handhaven, omdat, gezien de ingrijpendheid van het bouwplan, de daarvoor gegeven ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is. Zij wijzen er op dat beleid ten aanzien van het invullen van open plekken ontbreekt. Appellant sub 2 voert voorts aan dat in het verleden verschillende bouwaanvragen voor woningen op het perceel zijn afgewezen en dat zich elders in Swolgen open plekken bevinden die beter geschikt zijn voor het bouwen van een woning.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. In de aan het bouwplan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing van 30 november 2005 is vermeld dat de omgeving van de locatie waarop het bouwplan is voorzien, is gelegen temidden van gronden met de bestemming "Woondoeleinden W" en "Woondoeleinden, detailhandel/dienstverlening toegestaan W+D". Verder zijn verschillende (bedrijfs)gebouwen rondom het projectgebied gelegen en vult de nieuwbouw een open locatie in een bestaand bebouwingslint. Met de bebouwingsvorm wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande bebouwingsstructuur van de omgeving, bestaande uit vrijstaande bebouwing en twee-onder-een kap woningen/panden. Uit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt wordt de bouw van de woning niet bezwaarlijk geacht. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat het perceel deel uitmaakt van de kern en geacht wordt binnen de contour van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) te liggen.
Het college heeft in de beslissing op bezwaar opgemerkt dat de eerdere weigeringen medewerking te verlenen aan woningbouw ter plaatse verband hielden met overwegingen dat in Swolgen een extensieve vorm van bebouwing past en dat de verkeersveiligheid zich tegen woningbouw ter plaatse verzet, maar dat die overwegingen inmiddels zijn achterhaald. Vanwege de toegenomen druk op landelijke kernen is bouwen op inbreidingslocaties dringender geworden, terwijl het aspect van de verkeersveiligheid is achterhaald, nu de maximumsnelheid is teruggebracht, aldus het college.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college afdoende heeft toegelicht dat van gewijzigde inzichten sprake is en dat de planologische inpasbaarheid van de woning in de gegeven ruimtelijke onderbouwing toereikend is verantwoord. Het bestaan van alternatieve locaties die volgens appellant sub 2 beter geschikt zijn - wat hiervan zij -doet hieraan niet af, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 december 2005 in zaak no. 200502468/1 een college heeft te beslissen omtrent plannen zoals die zijn ingediend. Indien deze plannen op zichzelf aanvaardbaar zijn, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken. De voorzieningenrechter heeft evenzeer met juistheid overwogen dat het ontbreken van een algemeen beleid over invulling van open plekken niet impliceert dat het college aan dit bouwplan medewerking had moeten weigeren.
2.2.2. Appellanten voeren voorts aan dat sprake is van verminderde verkeersveiligheid bij realisering van het bouwplan. Zij wijzen daartoe op de nabijgelegen kruising waar minder zicht zal zijn, zodat de reeds gevaarlijke situatie ter plaatse nog gevaarlijker zal worden. Voorts stelt appellant sub 2 onder meer dat het 15 meter zicht, dat na realisering van het bouwplan nog resteert, niet voldoende is.
2.2.2.1. Ook dit betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel. Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de verkeersveiligheid voldoende gewaarborgd is, gewezen op het verkeersbesluit van 3 januari 2000 waarin is besloten om op alle wegen binnen de bebouwde kom met uitzondering van de doorgaande verkeersaders een snelheidslimiet van 30 km per uur in te stellen. Dit is ook gebeurd op de Generaal Dempsystraat. Bovendien heeft het college aan de hand van de ASVV 2004 "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" berekend dat bij een snelheid van 30 km per uur het aanbevolen stopzicht circa 15 m is. Voorts heeft het college overwogen dat het bord waarna de maximumsnelheid geldt verder terug wordt geplaatst, zodat het verkeer langer de tijd heeft om snelheid te minderen voor de kruising.
De kanttekeningen die appellant sub 2 heeft geplaatst bij de realiteitswaarde van de genoemde maatregelen en de juistheid van de door het college gehanteerde uitgangspunten leiden niet tot het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de verkeersveiligheid geen beletsel vormt voor de bouw van de woning. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant sub 2 de door hem geplaatste kanttekeningen niet heeft gestaafd met een rapport van een (verkeers)deskundige, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het door het college ingenomen standpunt onhoudbaar is.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het college voldoende acht heeft geslagen op de verkeerssituatie ter plaatse.
2.3. Appellant sub 1 betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat door het college onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Hij wijst in dit verband op de hinder die hij zal ondervinden bij realisering van het bouwplan, namelijk schaduwwerking, verminderde zonlichttoetreding en verminderd uitzicht. Ook stelt hij dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat een gewijzigd bouwplan voor hem minder hinder zou opleveren.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft zijn standpunt dat geen sprake is van onevenredige vermindering van daglichttoetreding gebaseerd op het advies van B.O.U.W. en Advies van juni 2006 (hierna: het advies B.O.U.W.). In dit advies wordt de huidige situatie van daglichttoetreding van de woning van appellant sub 1 aan de [locatie 2] vergeleken met de situatie na realisering van het bouwplan. De conclusie van het advies B.O.U.W. luidt dat weliswaar sprake is van een vermindering van daglichttoetreding, maar dat de invloed van het bouwplan beperkt is.
Appellant sub 1 heeft in beroep twee tegenadviezen overgelegd: de in zijn opdracht door het adviesbureau BRO opgestelde "Bezonningsstudie [locatie 12] te [plaats]" van 18 december 2006 (hierna: de studie BRO) en de daaraan ten grondslag liggende, in opdracht van BRO opgestelde, "Beoordeling daglichttoetreding woning [locatie 2] te [plaats]" van 30 november 2006 van 2Advise bouwadvies (hierna: het rapport 2Advise). In het rapport 2Advise wordt geconcludeerd dat het advies B.O.U.W. een zorgvuldig en goed onderbouwd onderzoek is. De studie BRO weerspreekt voorts de conclusie van het advies B.O.U.W. niet, maar geeft als aanvulling op dat advies de daarin opgenomen gegevens slechts op een andere, visuele, manier weer en toont voorts de voor appellant sub 1 gunstiger situatie bij verschuiving van het bouwplan met 125 cm. Anders dan appellant sub 1 betoogt, leidt de omstandigheid dat verschuiving van het bouwplan voor hem gunstiger is, niet tot het oordeel dat het college daarom medewerking aan het bouwplan had dienen te onthouden. Niet is gebleken dat zich hier een situatie voordoet waarin op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het door appellant sub 1 gewenste alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, reeds omdat verschuiving van het bouwplan in de door hem gewenste richting ten koste van de hiervoor besproken verkeersveiligheid zal gaan en blijkens het rapport 2Advise slechts een paar procent meer daglicht zal opleveren in vergelijking met het bouwplan.
2.3.2. Het betoog van appellant sub 1 dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het verminderde uitzicht uit zijn woning bij realisering van het bouwplan is terecht aangevoerd, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft in de beslissing op bezwaar als uitgangspunt gehanteerd dat, hoewel de vrijstelling voor appellant sub 1 een duidelijke vermindering van uitzicht met zich zal brengen, geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan bestaand uitzicht. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat appellant sub 1 een serre met uitzicht op het perceel van vergunninghouder heeft gebouwd, niet met zich kan brengen dat de gebruiksmogelijkheden voor dit perceel feitelijk teniet zouden worden gedaan. Ook indien, zoals appellant sub 1 betoogt, slechts sprake is van een beperking van de gebruiksmogelijkheden voor dit perceel, is dit standpunt niet onredelijk. Dat, naar appellant sub 1 stelt, de serre reeds sinds 1962 bestaat, maakt dit niet anders.
2.4. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing die aan het bouwplan ten grondslag is gelegd, voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat het college bij de beslissing op bezwaar niet blijk heeft gegeven van een zodanige onevenwichtige afweging van de in aanmerking te nemen belangen dat hij niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen handhaven.
2.5. Appellant sub 2 betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hij wijst erop dat er geen gestempelde bouwtekening is en dat verschillende tekeningen in omloop zijn met verschillende oppervlakte- en inhoudsmaten. Voorts voert hij aan dat het oorspronkelijke bouwplan, waarvoor een positief welstandsadvies is afgegeven, is gewijzigd en daarna niet opnieuw ter beoordeling aan de welstandscommissie is voorgelegd.
2.5.1. Op 17 mei 2005 heeft de commissie Welstandszorg "Peel en Maas" met een zogenoemd stempeladvies (hierna: het welstandsadvies) positief over het bouwplan geadviseerd. Ook de tekening behorende bij de bouwvergunning is voorzien van een stempel van deze commissie. Voorts blijkt uit de beslissing op bezwaar dat het college vergunninghouder in de gelegenheid heeft gesteld de bouwaanvraag aan te passen. De situering van de woning is 75 cm verder van de woning van appellant sub 1 voorzien, teneinde te voldoen aan het bepaalde in artikel 5:50, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Anders dan appellant sub 2 betoogt, is het bouwplan, behoudens de verschuiving, niet gewijzigd. Het college heeft onder deze omstandigheden geen nieuw advies aan de commissie Welstandszorg "Peel en Maas" hoeven vragen, nu voormelde wijziging vanuit welstandsoogpunt niet relevant is. Dat geldt evenzeer voor de door appellant sub 2 gesignaleerde verschillen in de op bouwtekeningen aangegeven oppervlakte- en inhoudsmaten.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het college het welstandsadvies heeft mogen volgen en aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
218-488.