Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7811

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701083/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de verkoop van huisdierbenodigdheden in [Tuincentrum A], gevestigd aan de [locatie 1] te [plaats], en [Tuincentrum B], gevestigd aan de [locatie 2] te [plaats], afgewezen.


Uitspraak

200701083/1. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/5339 en 06/2021 van de rechtbank Arnhem van 29 december 2006 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Beuningen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de verkoop van huisdierbenodigdheden in [Tuincentrum A], gevestigd aan de [locatie 1] te [plaats], en [Tuincentrum B], gevestigd aan de [locatie 2] te [plaats], afgewezen. Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 oktober 2004, no. 02/2469 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 september 2005, no. 200409734/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Voorts heeft de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 3 oktober 2002 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Bij brief van 16 december 2005 heeft appellante beroep ingesteld tegen de kennelijke weigering alsnog te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2002 (hierna: besluit 1). Bij besluit van 17 februari 2006 (hierna: besluit 2) heeft het college de bezwaren gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 4 juni 2002 in stand gelaten. Bij uitspraak van 29 december 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en besluit 2 vernietigd. Voor zover besluit 2 betrekking heeft op [Tuincentrum B] heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; voor zover besluit 2 betrekking heeft op [Tuincentrum A] heeft de rechtbank bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellante dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 22 januari 2007 (hierna: besluit 3) heeft het college de bezwaren opnieuw gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard voor zover de bezwaren gericht zijn tegen het besluit niet handhavend op te treden met betrekking tot [Tuincentrum A] en dit besluit in stand gelaten. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 januari 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze brief is aangehecht. Tegen de uitspraak van 29 december 2006 heeft appellante bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Groenblok B.V. h.o.d.n. [Tuincentrum B], bij brief van 25 april 2007 een reactie ingediend. Bij brief van 27 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 3 mei 2007 heeft de rechtbank het tegen het besluit 3 bij brief van 31 januari 2007 ingestelde beroep, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doorgezonden aan de Afdeling. Bij brief van 11 mei 2007 heeft het college een reactie op het beroep tegen besluit 3 ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, en het college vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Elschot, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is gehoord Groenblok B.V. h.o.d.n. [Tuincentrum B], vertegenwoordigd door J.M. Vos en mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam. 2.    Overwegingen Ten aanzien van besluit 1 2.1.     Appellante betoogt dat de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen aanleiding bestaat het college te veroordelen de proceskosten en het betaalde griffierecht te vergoeden, aangezien het college binnen redelijke termijn een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. 2.1.1.    Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit gelijk gesteld met het nemen van een besluit. Met dit artikel is beoogd een procedureel middel te geven om het bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Indien, zoals in deze zaak, hangende het beroep alsnog een reëel besluit is genomen, is dit doel verwezenlijkt en is er in beginsel geen procesbelang meer bij vernietiging van het besluit. Procesbelang kan niet gelegen zijn in het verkrijgen van een proceskostenvergoeding of een last tot vergoeding van griffierecht. Voorts is niet gebleken van een voortgezet processueel belang bij vernietiging van het besluit met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is wat dit onderdeel betreft ongegrond. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd. 2.1.2.    Ondanks de niet-ontvankelijk verklaring wegens het ontbreken van procesbelang dient wel te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond was gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een zodanige grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen. De Afdeling heeft eerder, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 april 1998, no. H01.97.0219, (JB 1998, 116) het alsnog nemen van een uitdrukkelijk besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Ook in de onderhavige zaak is daarvan sprake. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat binnen een redelijke termijn na de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, besluit 2 is genomen. Als termijn waarbinnen het bestuursorgaan na de aangevallen uitspraak dient te beslissen, wordt aangehouden, de in die uitspraak genoemde termijn of de uit artikel 7:10 van de Awb voortvloeiende termijn van 6 respectievelijk 10 weken, dan wel 10 respectievelijk 14 weken na verdaging. Nu de uitspraak dateert van 7 september 2005 en besluit 2 van 17 februari 2006, staat vast dat de termijn waarbinnen na de uitspraak dient te zijn beslist is overschreden. De rechtbank heeft ten onrechte afgezien van een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen spreekt de Afdeling alsnog een proceskostenveroordeling uit ten laste van het college. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor zeer licht (0,25) worden gehanteerd, omdat het bij dit beroep slechts gaat om beantwoording van de vraag of de beslistermijn was overschreden.    Nu blijkens de stukken appellante voor de behandeling van haar beroep tegen besluit 1 en besluit 2 slechts één keer griffierecht heeft betaald en de rechtbank wegens vernietiging van besluit 2 heeft geoordeeld dat dit dient te worden vergoed, bestaat er geen grond om de uitspraak van de rechtbank op dit punt te vernietigen. Ten aanzien van besluit 2 2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven, voor zover betrekking hebbend op [Tuincentrum B]. Naar appellante stelt kan niet worden gesproken van het bestaan van een concreet zicht op legalisering. Daartoe voert appellante aan dat niet wordt voldaan aan de vereisten om vrijstelling op grond van de artikelen 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) te verlenen. 2.2.1.    Niet in geschil is dat de verkoop van dierbenodigdheden door het [Tuincentrum B] in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Park de Heuve" en het college bevoegd was handhavend op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhaving. Een bijzonder geval kan gelegen zijn in een concreet uitzicht op legalisatie. In hoger beroep is voorts niet in geschil dat ten tijde van het nemen van besluit 2 geen concreet zicht op legalisering bestond, zodat de rechtbank terecht besluit 2 heeft vernietigd. 2.2.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat nadien sprake was van een concreet zicht op legalisering. Het college heeft uitgesproken mee te willen werken aan legalisering. Het ontwerp-vrijstellingsbesluit ten behoeve van het [Tuincentrum B] heeft vanaf 23 november 2006 tot en met 3 januari 2007 ter inzage gelegen, hetgeen bekend was voor sluiting van het onderzoek ter zitting van de rechtbank op 1 december 2006. Daarnaast is het college gestart met de voorbereiding van een bestemmingsherziening en is een voorontwerpbestemmingsplan aan de gemeenteraad aangeboden en met ingang van 15 januari 2007 ter inzage gelegd. Gebleken is dat het college inmiddels bij besluit van 6 maart 2007 de door [Tuincentrum B] gevraagde vrijstelling heeft verleend. Op voorhand is niet duidelijk dat deze vrijstelling niet kon worden verleend omdat niet aan de voorwaarden zou zijn voldaan. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 terecht in stand gelaten. Dit onderdeel van het hoger beroep slaagt niet. Ten aanzien van besluit 3 2.3.    Bij besluit 3 heeft het college opnieuw beslist op het door appellante gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellante, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Het bij de rechtbank ingediende beroep wordt bij de behandeling van het hoger beroep betrokken. 2.3.1.    Bij besluit 3 heeft het college opnieuw geweigerd handhavend op te treden tegen de verkoop van huisdierbenodigdheden binnen [Tuincentrum A] te [plaats] omdat concreet zicht bestaat op legalisatie. Dit laatste wordt door appellante bestreden. 2.3.2.    Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no. 200502750/1 geldt als uitgangspunt dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Het college diende derhalve ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar te beoordelen of sprake was van concreet zicht op legalisering. Uit de stukken is gebleken dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het ontwerpbesluit om [Tuincentrum A] vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen met ingang van 21 december 2006 tot en met 31 januari 2007 ter inzage heeft gelegen. Op dat moment had de gemeenteraad zich nog niet uitgelaten over de vrijstelling. Het was reeds daarom nog onvoldoende zeker of tot verlening van de vrijstelling kon worden gekomen. Onder die omstandigheden bestond er onvoldoende concreet zicht op legalisering. Het beroep van appellante is gegrond en besluit 3 dient te worden vernietigd. 2.3.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad bij besluit van 4 september 2007, de door [Tuincentrum A] verzochte vrijstelling heeft verleend. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat thans voldoende concreet zicht op legalisatie bestaat en er thans onvoldoende reden is om te handhaven. Om die reden blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.  Appellant heeft bestreden dat aan de voorwaarden voor een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO wordt voldaan. Voorshands wordt in deze procedure evenwel van de rechtmatigheid van dat besluit uitgegaan. Of dat besluit rechtens juist is komt aan de orde in de procedure die in verband met de verleende vrijstelling wordt gevoerd. 2.4.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de rechtbank bij de uitspraak van 29 december 2006 in de zaken nos. AWB 05/5339 en 06/2021 geen proceskostenvergoeding heeft toegekend; II.    vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover geen proceskostenvergoeding is toegekend; III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 22 januari 2007 gegrond; V.    vernietigt het besluit van 22 januari 2007; VI.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 2007 in stand blijven; VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 22 januari 2007 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.046,50 (zegge: duizendenzesenveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Beuningen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de gemeente Beuningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 22 januari 2007 betaalde griffierecht ten bedrage van € 709,00 (zegge: zevenhonderdnegen euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Polak     w.g. Soede Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 567-270