
Jurisprudentie
BB7808
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704600/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704600/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder verklaard het zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking hebben van een inrichting van [vergunninghoudster] op het adres [locatie] te [plaats] te gedogen.
Uitspraak
200704600/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder verklaard het zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking hebben van een inrichting van [vergunninghoudster] op het adres [locatie] te [plaats] te gedogen.
Bij besluit van 22 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P. Wattel en ing. A.G. Noltes, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. V.A.W. Korrel, als partij daar gehoord. Appellante heeft schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te verschijnen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 8 augustus 1996 heeft verweerder aan [belanghebbende] een vergunning verleend voor een inrichting voor onder meer het breken en het opslaan van puin op voornoemde locatie. Deze vergunning is op 8 augustus 2006 geëxpireerd.
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder verklaard het in werking houden van de inrichting zonder vergunning onder voorwaarden te gedogen tot 1 juni 2007, of zoveel eerder tot het moment dat de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer in werking treedt. Eerder was bij besluit van 22 augustus 2006 het in werking houden van de inrichting gedoogd tot 1 januari 2007.
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en bewerking van puin tot te hergebruiken product op voornoemde locatie. Bij uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 29 mei 2007 inzake no. 200702556/2, verzonden op dezelfde datum, is het door appellante tegen het besluit van 20 februari 2007 ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer het besluit tot vergunningverlening vanaf die datum in werking is getreden.
2.2. Uit het voorgaande volgt dat het in het bestreden besluit van 22 mei 2007 gehandhaafde gedoogbesluit van 16 januari 2007 op 29 mei 2007 is geëxpireerd. Zoals de Afdeling eerder, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2004 in zaak no. 200404708/1, heeft overwogen, is de bestuursrechter alleen in het kader van een geschil met betrekking tot een besluit tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen. Waar een dergelijk geschil, door expiratie van het besluit, niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan.
Appellante betoogt dat nog belang bestaat bij het beroep, omdat zij schade heeft geleden in de vorm van geluid-, trilling- en stofoverlast door het na 1 januari 2007 nog laten plaatsvinden van transportbewegingen met gebroken en ongebroken puin vanuit de inrichting. De overlast heeft volgens appellante onder meer tot gevolg gehad dat haar personeel minder productief heeft kunnen werken dan zonder de overlast het geval was geweest. Ook moesten het kantoor en de werkplaats van haar bedrijf alsmede de bedrijfsauto's vaker gereinigd worden dan normaal het geval zou zijn geweest. Tenslotte zou het gebouw van haar bedrijf zijn beschadigd, vooral door de trillingen die de bedoelde transportbewegingen zouden hebben veroorzaakt.
De Afdeling overweegt dat appellante de door haar beweerdelijk geleden schade tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt. In hoeverre hierin mogelijk een grondslag is gelegen voor schadevergoeding en tot welke hoogte kan aan de orde komen in een eventueel te volgen afzonderlijke schadeprocedure. Hieruit volgt dat appellante nog belang heeft bij een uitspraak op haar beroep.
2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder handhavend had moeten optreden reeds omdat op het moment van haar verzoek van 2 januari 2007 de inrichting zonder vergunning in werking is geweest, hetgeen in elk geval tot het nemen van het gedoogbesluit op 16 januari 2007 het geval was. Verder betoogt appellante dat van een vergunbare situatie geen sprake was en het in elk geval nog lang zou duren voordat een nieuwe vergunning kon worden afgegeven, laat staan in werking zou treden. Daarom was volgens haar geen sprake van uitzicht op legalisatie. Verder is het aan [vergunninghoudster] zelf te wijten dat zij niet langer beschikt over een rechtsgeldige vergunning door daartoe niet tijdig een nieuwe aanvraag te doen. Er bestond dan ook geen aanleiding de activiteiten binnen de inrichting langer te gedogen. Verder acht appellante de termijn van het gedogen, mede in het licht van het reeds eerder gedoogd zijn, onredelijk lang en meent zij dat er geen vertrouwen is in het naleefgedrag van [vergunninghoudster] vanwege eerdere overtredingen in inrichtingen elders. Appellante wijst in dit verband nog op het door verweerder gehanteerde gedoogbeleid en het per 1 april 2007 in werking getreden nieuwe gedoogbeleid op grond waarvan handhavend optreden in dit geval te meer geboden was. Ten slotte betoogt appellante dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte de medio januari 2007 geconstateerde overtredingen, die hebben bestaan uit het in strijd met de gedoogde situatie aanvoeren van ongebroken puin, niet heeft betrokken.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De inrichting is reeds sinds midden jaren 80 van de vorige eeuw op deze locatie gevestigd en wordt sinds 2000 door [vergunninghoudster] geëxploiteerd. Voordat de bij besluit van 8 augustus 1996 ten behoeve van de inrichting verleende vergunning op 8 augustus 2006 expireerde, heeft [vergunninghoudster] op 31 juli 2006 een aanvraag gedaan voor een nieuwe vergunning. Doordat die aanvraag niet op een zodanig tijdstip is ingediend dat aansluitend op het expireren van de vergunning een nieuwe vergunning voorhanden was, was de inrichting na 8 augustus 2006 zonder de vereiste vergunning in werking. De periode tot het verlenen van de nieuwe vergunning op 20 februari 2007 is opgevuld met de gedoogbesluiten van 22 augustus 2006 en 16 januari 2007. In de gedoogbesluiten werden de eerder vergunde activiteiten beperkt ten opzichte van wat eerder was vergund, namelijk wat betreft de aanvoer van ongebroken puin en het breken en zeven van puin met de puinbreekinstallatie. Aan de gedoogbesluiten zijn voorwaarden verbonden die nagenoeg overeenkomen met de aan de eerder verleende vergunning verbonden voorschriften en de aan de te verlenen vergunning te verbinden voorschriften, zoals deze bleken uit het op 29 november 2006 gepubliceerde ontwerpbesluit dat strekte tot verlening van de gevraagde vergunning.
Bij besluit van eveneens 16 januari 2007, gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2007, heeft verweerder het verzoek van appellante om ten aanzien van de activiteiten van [vergunninghoudster] met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden afgewezen.
Omdat het gaat om een voortzetting van een reeds jarenlang bestaande - eerder vergunde - situatie en zoals ook in de uitspraak van heden in zaak no. 200704601/1 ten aanzien van laatstgenoemd besluit is geconcludeerd, zowel op 16 januari 2007 als op 22 mei 2007 concreet uitzicht was op legalisatie, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat sprake was van een overgangssituatie waarin gedogen onder de gestelde beperkingen en voorwaarden niet onredelijk is. De Afdeling acht de termijn waarvoor het gedoogbesluit gold, gelet op het tijdstip van de publicatie van het ontwerpbesluit tot vergunningverlening en de verwachte definitieve vergunning in februari 2007, niet onredelijk lang. De door appellante gestelde omstandigheid dat het aan [vergunninghoudster] zelf te wijten is dat niet tijdig een nieuwe vergunning is verkregen acht de Afdeling niet zodanig zwaarwegend dat verweerder in dit geval niet van zijn bevoegdheid gebruik mocht maken. Dat, zoals appellante betoogt, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van nieuw gedoogbeleid, er geen vertrouwen zou zijn in het naleefgedrag van [vergunninghoudster] vanwege eerdere overtredingen in inrichtingen elders en de bij besluit van 20 februari 2007 verleende vergunning eerst op 29 mei 2007 in werking is getreden, maakt dit niet anders. De beroepsgrond welke ziet op het handelen in strijd met het gedoogbesluit heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en faalt daarom.
2.6. Voor zover appellante betoogt dat aan het gedoogbesluit onvoldoende voorwaarden zijn verbonden om gevaar, schade en/of overlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen respectievelijk te beperken, heeft zij die grond niet nader gemotiveerd. De aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde gedoogbesluit verbonden voorwaarden komen overeen met de aan het ontwerpbesluit en het besluit tot vergunningverlening van 20 februari 2007 verbonden voorschriften. Zoals in de uitspraak van heden in zaak no. 200702556/1 is geconcludeerd, zijn de voorschriften ten aanzien van de door appellante in haar beroep tegen de verleende vergunning aangevoerde milieuaspecten toereikend.
2.7. Voor zover appellante heeft verzocht om vergoeding van bij haar in verband met het maken van bezwaar tegen het primaire besluit van 16 januari 2007 opgekomen kosten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder het verzoek terecht heeft afgewezen. Niet is voldaan aan het vereiste van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
159.