Jurisprudentie
BB7806
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702556/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702556/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan d[vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en bewerking van puin tot te hergebruiken product op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 maart 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200702556/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan d[vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en bewerking van puin tot te hergebruiken product op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 augustus 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Appellante heeft daarbij medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.M. Witkam, ing. A. Scherbeijn en ing. R.H. Priester, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. V.A.W. Korrel, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder heeft miskend dat de inrichting onder de werkingssfeer van de IPPC-Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: gpbv-installatie) valt. Volgens appellante betreft de inrichting een stortplaats met een capaciteit van ten minste 25.000 ton, die is aangewezen in Bijlage I van de richtlijn.
2.2.1. De categorie installaties van Bijlage I van de IPPC-richtlijn waarop appellante doelt, betreft stortplaatsen. De onderhavige inrichting is niet aan te merken als een stortplaats, reeds nu de opslag van afvalstoffen op grond van voorschrift 11.5 is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. Het bestreden besluit heeft ook niet anderszins betrekking op een installatie die in Bijlage I van de IPPC-richtlijn is aangewezen. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt en derhalve niet is aan te merken als een als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau). Hiertoe voert zij aan dat vergunninghoudster meerdere malen een aan haar verleende milieuvergunning heeft overtreden en de onderhavige inrichting vanaf 1 januari 2007 tot in elk geval 16 januari 2007 zonder daartoe vereiste milieuvergunning dan wel een daarop betrekking hebbende gedoogbeschikking in werking heeft gehouden.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Ingevolge het vierde lid kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur om een advies als bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur worden gevraagd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2.3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vergunninghoudster op andere percelen dan waarvoor thans vergunning is verleend in het verleden activiteiten ontplooid waarmee zij in strijd handelde met de Wet milieubeheer. In dat verband zijn aan appellante lasten onder dwangsom opgelegd. Verder blijkt uit de stukken dat de onderhavige inrichting, als gevolg van het op 8 augustus 2006 expireren van de daarvoor bij besluit van 8 augustus 1996 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, tot het verlenen van de onderhavige vergunning op 20 februari 2007 zonder daartoe krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking is geweest. Wel zijn op 22 augustus 2006 en op 16 januari 2007 ten behoeve van het in werking zijn van de inrichting gedoogbeschikkingen genomen, zij het dat in de periode van 1 januari 2007 tot 16 januari 2007 geen gedoogbeschikking gold.
2.3.3. De door appellante gestelde feiten en omstandigheden betreffen overtredingen van eerder verleende vergunningen en van de Wet milieubeheer. Uit deze feiten en omstandigheden kan niet zonder meer worden afgeleid dat gevaar bestaat dat de nu verleende vergunning mede zal worden gebruikt om handelingen te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Verweerder heeft dus mogen afzien van het vragen van advies aan het Bureau, alvorens vergunning te verlenen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellante voert aan dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door de bedrijfstijden voor het gebruik van de puinbreker te beperken. Voorts betoogt zij dat verweerder de vergunning impliciet heeft geweigerd, door te verlangen dat de trechter van de puinbreker niet meer dan een half uur per dag mag worden gevuld.
2.4.1. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de aanvraag alleen gedeeltelijk is geweigerd wat het gebruik van de puinbreker betreft. Aangevraagd is het gebruik van de puinbreker gedurende 11 uur in de dagperiode en 2 uur in de avondperiode. Voor deze activiteit is vergunning verleend voor 8 uur in de dagperiode.
2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder aldus niet de grondslag van de aanvraag verlaten. Vergunninghoudster heeft verklaard dat een periode van een half uur per dag om de trechter van de puinbreker te vullen voldoende is om haar bedrijfsactiviteiten te kunnen uitvoeren. Op grond van het deskundigenbericht en hetgeen hierover ter zitting is toegelicht is dit een aannemelijke veronderstelling. De Afdeling ziet in hetgeen appellante in haar beroep en in haar na afloop van het vooronderzoek ingediend stuk op dit punt aanvoert geen aanknopingspunt dat deze veronderstelling onjuist is. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning impliciet is geweigerd.
2.5. Appellante betoogt dat het van haar inrichting deel uitmakende kantoor onvoldoende wordt beschermd tegen de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting en van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Verweerder had in het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting aanleiding moeten zien voorschriften aan de vergunning te verbinden. Verder stelt appellante dat ten aanzien van het aantal vrachtwagenbewegingen en de laadcapaciteit van de vrachtwagens van onjuiste aannames is uitgegaan.
2.5.1. De inrichtingen van appellante en vergunninghoudster zijn beide gevestigd op een krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder, zoals dat vóór 1 januari 2007 luidde, gezoneerd industrieterrein. Wat de geluidhinder van de inrichting betreft overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, in zaak no. 200206662/1, dat de Wet geluidhinder niet voorziet in geluidgrenswaarden die gelden voor woningen of andere geluidgevoelige objecten op een industrieterrein. De zone die rondom het terrein ligt omvat immers niet mede het terrein zelf. De Afdeling is daarom van oordeel dat de geluidbelasting op een geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein, waarvan onder omstandigheden ten aanzien van het kantoor behorend bij de inrichting van appellante sprake zou kunnen zijn, niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet geluidhinder voor een andere inrichting op dat industrieterrein; voor een dergelijk object geldt immers geen grenswaarde die in acht moet worden genomen. De geluidbelasting ter plaatse van het kantoor bij de inrichting van appellante kan dan ook geen grond vormen voor weigering van de gevraagde vergunning. De door appellante gestelde omstandigheid dat de capaciteit van de inrichting wordt verdubbeld ten opzichte van de eerder vergunde situatie maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van bedoeld kantoor in redelijkheid achterwege heeft kunnen laten.
2.5.2. Wat de geluidhinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting betreft overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 1997, in zaak no. E03.96.0906 (AB 1998, 29), dat deze verkeersbewegingen niet behoeven te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau.
In aanmerking genomen het deskundigenbericht, is niet gebleken dat er in redelijkheid maatregelen zijn te treffen om de gestelde geluidhinder in verband met verkeersbewegingen van en naar de inrichting te voorkomen dan wel te beperken. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.5.1 is overwogen, behoeft de stelling van appellante dat de verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de Industrieweg moeten worden aangemerkt als geluidhinder van de inrichting zelf, omdat deze weg uitsluitend wordt gebruikt door de inrichting, geen bespreking.
Wat de omvang van het aantal vrachtwagenbewegingen betreft blijkt uit de aanvraag dat het gaat om gemiddeld 30 aan- en afvoerbewegingen per dag. In het akoestisch rapport van Akoestisch Adviesburo Van Lienden van 14 oktober 2006, dat deel uitmaakt van de aanvraag, en zoals is toegelicht ter zitting, blijkt dat voor de beoordeling van de geluidbelasting is uitgegaan van een zogeheten worst-case-situatie waarbij sprake is van 48 aan- en afvoerbewegingen per dag. Uit de stukken en de toelichting ter zitting blijkt verder dat doorgaans gebruik wordt gemaakt van zogeheten 8x8-vrachtwagens die een laadcapaciteit van ongeveer 25 ton hebben. Gelet hierop is verweerder uitgegaan van juiste uitgangspunten. Het beroep kan dan ook niet slagen.
Voor zover appellante vreest dat een groter aantal verkeersbewegingen zal plaatsvinden dan het aantal dat in de aanvraag wordt genoemd, overweegt de Afdeling dat niet meer verkeersbewegingen zijn toegestaan dan zijn aangevraagd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.6. Appellante stelt dat de exacte opstelling van de puinbreekinstallatie niet vaststaat nu het bestreden besluit geen daarop gericht voorschrift bevat. In het bestreden besluit had moeten worden vastgelegd op welke afstand de puinbreekinstallatie vanaf haar perceelsgrens moet worden opgesteld.
Uit de aanvraag die blijkens het dictum van het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, blijkt dat de puinbreekinstallatie periodiek wordt opgesteld op het open bedrijfsterrein van de inrichting. De exacte locatie van de puinbreekinstallatie is voldoende duidelijk af te leiden uit figuur I.1 van het akoestisch rapport van Akoestisch Adviesburo Van Lienden van 14 oktober 2006, dat deel uitmaakt van de aanvraag. Hieruit volgt dat de puinbreekinstallatie zodanig wordt opgesteld, dat de afstand tot de oostgevel van de inrichting van appellante ongeveer 65 meter bedraagt. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.7. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de door de inrichting veroorzaakte trillinghinder, mede gelet op haar zienswijze tegen het ontwerpbesluit en haar eerdere klachten hieromtrent. Appellante stelt dat de mobiele puinbreker van de inrichting op slechts enkele meters afstand van haar bedrijf in werking is en dat zij als gevolg daarvan trillinghinder ondervindt. In de vergunning ontbreken ten onrechte voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van de door haar ondervonden trillinghinder, aldus appellante.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting van appellante geen bescherming behoeft tegen mogelijke trillinghinder omdat in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking), die hij als uitgangspunt hanteert voor de beoordeling van trillinghinder, de inrichting van appellante niet als te beschermen object geldt. Gelet op de grote afstand tot de meest nabijgelegen woningen van derden, vallen ter plaatse van die woningen als gevolg van het in werking zijn van de inrichting geen relevante trillingen te verwachten. Onder deze omstandigheden heeft verweerder het niet nodig geacht dienaangaande voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.7.2. Bij de beoordeling van trillinghinder heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 6.3.4 van de Handreiking. In deze paragraaf is onder meer vermeld: "Waar over woningen wordt gesproken, worden ook andere typen 'trillinggevoelige' bestemmingen bedoeld overeenkomstig geluidgevoelige bestemmingen". Door hieruit de conclusie te trekken dat aan trillinggevoelige objecten op gezoneerde industrieterreinen geen bescherming tegen trillinghinder behoeft te worden geboden, heeft verweerder miskend dat voornoemde passage geen antwoord geeft op de vraag naar de beschermenswaardigheid van kantoren en andere typen trillinggevoelige objecten op een gezoneerd industrieterrein. Verweerder heeft de beoordeling van de beschermenswaardigheid tegen trillinghinder van het object van appellante op één lijn gesteld met de beoordeling van de beschermenswaardigheid tegen geluidhinder ten aanzien van dit object, alhoewel de Wet geluidhinder niet op trillinghinder betrekking heeft en daarvoor geen beoordelingskader verschaft. Verweerder heeft zich in zoverre ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit object geen bescherming ten aanzien van trillinghinder behoeft.
Wat daar echter van zij, uit na het verlenen van de vergunning in de inrichting verricht onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van Akoestisch Adviesburo Van Lienden van 22 augustus 2007, welk rapport aan de dossierstukken is toegevoegd, blijkt dat in representatieve bedrijfssituaties aan de ter voorkoming van trillinghinder voor personen in gebouwen gehanteerde streefwaarde ruimschoots wordt voldaan. In het deskundigenbericht wordt hierover gesteld dat er van kan worden uitgegaan dat het trillingniveau geen aanleiding geeft tot overlast in de werkplaats/het kantoor van de inrichting van appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het onderzoek is uitgevoerd in de situatie dat het meetpunt zich op een afstand van ongeveer 40 meter van de puinbreekinstallatie bevond, terwijl die afstand - zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.6 is vastgesteld - in de vergunde situatie ongeveer 65 meter bedraagt. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van de conclusies van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikend is ter beperking van trillinghinder ter plaatse van de werkplaats/het kantoor van de inrichting van appellante.
Voor zover appellante in haar na afloop van het vooronderzoek ingediend stuk betoogt dat zij onvoldoende de gelegenheid heeft gehad om op genoemd rapport van 22 augustus 2007 te kunnen reageren merkt de Afdeling op dat appellante met het toegezonden deskundigenrapport daarvan kennis heeft gekregen en voorafgaand aan de behandeling ter zitting of tijdens de behandeling zelf voldoende gelegenheid daartoe heeft gehad. Zonodig had appellante de Afdeling kunnen verzoeken haar daartoe een nadere termijn te stellen.
Het beroep kan niet slagen.
2.8. Appellante stelt voorts stofhinder te ondervinden. Volgens haar zijn de voorschriften die zijn gesteld ter voorkoming daarvan ontoereikend. In het verleden is gebleken dat vergelijkbare voorschriften verbonden aan de eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning niet werden nageleefd.
2.8.1. Bij de beoordeling van het aspect stofhinder heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006: hierna de NeR). In paragraaf 3.8.1 van de NeR zijn richtlijnen gegeven in de vorm van een aantal maatregelen ter beperking van stofhinder, waarbij rekening is gehouden met de mate waarin stoffen stuifgevoelig en/of bevochtigbaar zijn. Het in de inrichting aanwezige (puin)granulaat valt onder de stuifklassen S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig) van de NeR. De NeR en de daarin beschreven maatregelen zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. De in de NeR genoemde richtlijnen zijn in hoofdstuk 7 van de vergunningvoorschriften geïmplementeerd en toegespitst op de in de inrichting te verrichten handelingen waarbij stof kan ontstaan, in dit geval op het breken, waarop de voorschriften 7.1, 7.3, 7.11 en 7.12 betrekking hebben, op de opslag, waarop voorschrift 7.2 betrekking heeft, op het laden en lossen, waarop de voorschriften 7.1, 7.3, 7.8 en 7.9 betrekking hebben, en op het transport van puin en granulaat, waarop de voorschriften 7.1, 7.2, 7.3, 7.5 en 7.6 betrekking hebben. In voorschrift 7.4 is bepaald dat in het geval dat ondanks de getroffen maatregelen zichtbare verspreiding van stof, zand of ander fijnkorrelig materiaal buiten de inrichting plaatsvindt, de werkzaamheden die aanleiding geven tot verspreiding onmiddellijk dienen te worden gestaakt of aangepast.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in het deskundigenbericht en naar aanleiding daarvan door verweerder in zijn na afloop van het vooronderzoek ingediend stuk, zoals nader toegelicht ter zitting, hierover wordt gesteld, zijn de in de voorschriften voorgeschreven maatregelen, gelet op de omstandigheden waaronder de vergunde activiteiten worden verricht, toereikend om stofhinder te voorkomen dan wel te beperken. Niet is gebleken dat deze voorschriften niet naleefbaar zouden zijn.
Voor zover appellante vreest dat de voornoemde voorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.9. Appellante acht het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.13, waarin is bepaald dat indien het sproeien met grondwater leidt tot geurhinder buiten de inrichting deze activiteit per direct dient te worden gestaakt en dient te worden overgeschakeld op een andere bron van watervoorziening, ontoereikend ter voorkoming van geurhinder. Zij verzoekt het voorschrift zodanig aan te passen dat in de inrichting in het geheel niet met grondwater mag worden gesproeid.
2.9.1. Uit de aanvraag om vergunning en de daarop gegeven aanvulling van 14 september 2006 volgt, dat op het terrein van de inrichting met uitzondering van het gedeelte dat grenst aan het perceel van appellante grondwater wordt gebruikt voor het sproeien ter voorkoming dan wel beperking van stofemissie. In de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder het gebruik van grondwater in het geheel niet had mogen toestaan. Niet is gebleken dat het gebruik van grondwater zonder meer zal leiden tot het optreden van geuremissie buiten de inrichting. Van de zijde van vergunninghoudster is ter zitting verklaard dat in een mogelijk voorkomend geval van geurhinder buiten de inrichting eenvoudig kan worden overgeschakeld naar een andere wijze van watervoorziening. De Afdeling acht voorschrift 7.13 in dit geval toereikend ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Appellante beklaagt zich verder over visuele hinder vanwege de opslag van puin tot 7 meter boven maaiveld op korte afstand van haar inrichting.
2.10.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, mede gelet op de ligging van de inrichtingen van appellante en vergunninghoudster op een industrieterrein, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
159.