Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7788

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703060/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het realiseren van een woning op het perceel [locatie] te Hillegom (hierna: het perceel).


Uitspraak

200703060/1. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Hillegom, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3109 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Hillegom. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het realiseren van een woning op het perceel [locatie] te Hillegom (hierna: het perceel). Bij besluit van 9 juli 2004 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juni 2005 heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 24 februari 2006 heeft het college het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, heeft het college van antwoord gediend. Vergunninghouder en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, vergezeld van haar [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.C.M. Kingma, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door ing. M. Klazema, ambtenaar in dienst van de provincie, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de oprichting van een woning met een hoogte van ongeveer 10 meter op gronden waaraan in het geldende bestemmingsplan "Zanderij" de bestemming "Tuin" is toegekend. Vaststaat dat het bouwplan met die bestemming in strijd is. Om voor het bouwplan niettemin een bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. 2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan de bij besluit op bezwaar van 24 februari 2006 opnieuw gehandhaafde vrijstelling ten onrechte de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 april 2003 ten grondslag heeft gelegd. 2.2.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit op bezwaar van 24 februari 2006 geen gebruik heeft kunnen maken van de verklaring van geen bezwaar van 14 april 2003. Hierbij is van belang dat de vernietiging bij uitspraak van 25 juni 2005 was ingegeven door het ontbreken van een geldend voorbereidingsbesluit of de terinzagelegging van een ontwerp-bestemmingsplan ten tijde van het besluit van 9 juli 2004 en niet door de inhoud van het bouwplan en dat het bouwplan na het verlenen van die verklaring niet is gewijzigd.    Het betoog faalt. 2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan het bouwplan geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. 2.3.1.    Aan het bouwplan is als ruimtelijke onderbouwing de gemeentelijke beleidsnota "Nota stedenbouwkundige randvoorwaarden Stationsweg, Hillegom" van december 2000 (hierna: de Nota) ten grondslag gelegd. Op 8 december 2005 heeft de gemeenteraad een nieuw voorbereidingsbesluit genomen met het oog op het bouwplan. Op 9 februari 2006 is vervolgens het ontwerp-bestemmingsplan "De Zanderij" (hierna: het ontwerp) ter inzage gelegd. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat dit ontwerp onderdeel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing. Met het voorbereidingsbesluit, de eerder afgegeven verklaring van geen bezwaar en de Nota als ruimtelijke onderbouwing is reeds voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Het ontwerp-bestemmingsplan vormt een bevestiging van het gemeentelijk voornemen de gronden ter plaatse voor woondoeleinden te bestemmen. In de omstandigheid dat op de plankaart van het ontwerp ter plaatse van het perceel per abuis de aanduiding "woningen, laagbouw" is vermeld, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college geen goede ruimtelijke onderbouwing aan het bouwplan ten grondslag heeft gelegd, nu ook afgezien van het ontwerp-bestemmingsplan het bouwplan is voorzien van een voldoende ruimtelijke onderbouwing.    Ook dit betoog faalt. 2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling of van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling gebruik mocht worden gemaakt haar belangen onvoldoende in de afweging heeft betrokken. Voorts voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur door medewerking te verlenen aan het bouwplan, nu het college eerder heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een bouwplan van appellante dat naar aard en omvang met het onderhavige bouwplan vergelijkbare afwijkingen van het thans nog geldende bestemmingsplan inhield. 2.4.1.    Appellante heeft eerst ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen bij een ongewijzigde lichtinval en bij het voorkomen van belemmering van haar bedrijfsactiviteiten en, voorts, dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Zij heeft haar stellingen daar niet onderbouwd. In hoger beroep stelt appellante in aanvulling op dit betoog dat zij in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd, omdat zij ten gevolge van het bouwplan nog slechts met grote inspanningen kan voldoen aan de geluid- en trillingseisen van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer. Ook in hoger beroep heeft appellante evenwel geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Evenmin heeft zij haar betoog anderszins gestaafd. Gelet hierop bestaat geen grond voor de conclusie dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid voor het bouwplan vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Hanrath Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 392.