
Jurisprudentie
BB7780
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701678/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701678/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 mei 2006 heeft de gemeenteraad van Castricum, het bestemmingsplan "De Woude" vastgesteld.
Uitspraak
200701678/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2006 heeft de gemeenteraad van Castricum, het bestemmingsplan "De Woude" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 januari 2007, kenmerk 2006-69769, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 5 april 2007 heeft hij de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Castricum. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Castricum, vertegenwoordigd door D. Bruin, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant het beroep ingetrokken wat betreft de aanlegsteiger ter plaatse van zijn jachtwerf en de woonboot ten noorden van de camping.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant] voert aan dat de gemeenteraad ten onrechte zijn zienswijzen niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. In dit verband voert hij aan dat hij een mondelinge toelichting op de zienswijzen heeft gegeven. In het raadsbesluit is die mondelinge zienswijze evenwel niet weergegeven, aldus [appellant].
2.3.1. In de "Reactienota zienswijzen ex artikel 23 WRO", die als bijlage bij het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is gevoegd, wordt onder de nummers C20 tot en met C24 ingegaan op de zienswijze van [appellant]. Het enkele feit dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad niet voldoende is gemotiveerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat door hem in de zienswijze en of de mondelinge toelichting daarop naar voren gebrachte bezwaren of argumenten niet in de overwegingen van de gemeenteraad zijn betrokken.
2.4. [appellant] voert aan dat de provincie de reactie van de gemeenteraad op zijn bedenkingen van 10 augustus 2006 ten onrechte eerst gelijktijdig met toezending van het bestreden besluit aan hem heeft toegezonden. Daarom heeft hij ten onrechte geen gelegenheid gehad om daarop te reageren.
2.4.1. De WRO noch enig ander wettelijk voorschrift verplicht verweerder tot de door appellanten bedoelde toezending van de reactie van het gemeentebestuur op de ingebrachte bedenkingen. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder, nu hij geen aanleiding heeft gezien om de reactie van het gemeentebestuur aan appellant toe te zenden, in dit geval in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook overigens is niet gebleken dat appellant door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
2.5. Appellant voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de verwezenlijking van aanlegsteigers op het aan hem in eigendom toebehorende oppervlak water van 1000 m2, ten oosten van het perceel [locatie 1]. Volgens appellant leidt het plan in zoverre in strijd met artikel 10, eerste lid, tweede volzin van de WRO, tot een beperking van het meest doelmatige gebruik. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij het desbetreffende perceel water op 22 mei 2002 heeft gekocht van de Provincie Noord-Holland en dat destijds in een ontwerp van een bestemmingsplan werd voorzien in de door hem gewenste steigers. Voorts stelt appellant dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel niet voorziet in de door hem gewenste steigers, terwijl deze wel zijn toegestaan ten oosten van het perceel [locatie 2].
2.5.1. Verweerder heeft zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de door appellant gewenste aanlegsteigers zullen leiden tot aantasting van het zicht op het eiland De Woude vanaf de vaste wal.
2.5.2. Het beroep van appellant richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Water" dat ligt ten oosten van het perceel [locatie 1], voor zover dat aan hem in eigendom toebehoort.
2.5.3. Wat betreft de stelling van appellant dat ten tijde van de aankoop van het perceel water in een ontwerp van een bestemmingsplan werd voorzien in de door hem gewenste steigers overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan geldende bestemmingsplannen, noch ontwerpen van bestemmingsplannen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
2.5.4. Ter zitting is vast komen te staan dat ter hoogte van de locatie waar appellant steigers wenst te verwezenlijken, in de huidige situatie een vrij doorzicht bestaat vanaf het vaste land naar het eiland De Woude. Het verwezenlijken van de door appellant gewenste steigers zal, gelet op de daarmee gepaard gaande bebouwing boven het wateroppervlak en de ter plaatse afmerende vaartuigen, dit doorzicht belemmeren. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verwezenlijken van de door appellant gewenste aanlegsteigers en het gebruik daarvan zouden leiden tot verstoring van de bestaande doorzicht.
Appellant heeft niet zodanige feiten en omstandigheden aangevoerd dat verweerder in redelijkheid aan het belang van appellant bij het verwezenlijken van de aanlegsteigers een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het algemeen belang bij het vrije doorzicht.
Gelet op het vorenstaande biedt de enkele omstandigheid dat de planregeling niet voorziet in de door appellant gewenste aanlegsteigers evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de WRO leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik.
2.5.5. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de in het plan voorziene aanlegsteigers ten oosten van het perceel [locatie 2] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de situatie aldaar zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plandeel.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant] is mitsdien ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
325-559.