
Jurisprudentie
BB7777
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702422/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702422/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 21 november 2005 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) aan [appellante] ouderbijdragen opgelegd in verband met justitiële zorg aan twee van haar kinderen.
Uitspraak
200702422/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2601 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 november 2005 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) aan [appellante] ouderbijdragen opgelegd in verband met justitiële zorg aan twee van haar kinderen.
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het LBIO het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2007, verzonden op 26 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.R. Ali, juridisch medewerker te 's-Hertogenbosch, en het LBIO, vertegenwoordigd door C.P. Doelman, werkzaam bij het LBIO, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij het bepalen van de hoogte van de ouderbijdrage, de draagkracht van degene die de bijdrage is verschuldigd geen maatstaf vormt. Daartoe voert zij aan, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de tekst en geschiedenis van de totstandkoming van artikel 69, tweede lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: de Wjz), artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit) onverbindend is. Voorts voert zij aan dat de bijdragen onterecht zijn omdat ouders op grond van artikel 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
2.1.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wjz, voor zover thans van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de zorg kan verschillen.
Ingevolge artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is de hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van een verblijf van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar indien het verblijf gedurende het etmaal betreft: € 111,61 per maand.
2.1.2. Artikel 69, tweede lid, van de Wjz komt overeen met artikel 41a, tweede lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 20 januari 2000 in zaak nr. H01.99.0418, AB 2000, 152), is in artikel 41a, tweede lid, noch overigens in de Wet op de jeugdhulpverlening bepaald dat bij het stellen van regels over de hoogte van de ouderbijdrage rekening moet worden gehouden met het al dan niet ontvangen van kinderbijslag. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling komt voorts tot uitdrukking dat het inkomen van de bijdrageplichtige ouder geen criterium vormt voor de hoogte van de ouderbijdrage (nota van wijziging, Kamerstukken II 1992/93, 22 060, nr. 6, p. 3). Met de uitwerking van artikel 69, tweede lid, van de Wjz bij artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, op grond waarvan bij het vaststellen van de ouderbijdrage aan het ontvangen van kinderbijslag en de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders geen betekenis toekomt, is de in de wet verleende bevoegdheid niet overschreden.
Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit ten onrechte niet onverbindend heeft geacht. Dat ouders op grond van artikel 404, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, doet daaraan niet af, aangezien die bepaling geen betrekking heeft op de bijdrage in het kader van jeugdzorg.
Het betoog faalt.
2.2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het LBIO van horen in bezwaar mocht afzien. Daartoe voert zij aan, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat uitzonderingen op de hoorplicht restrictief moeten worden toegepast.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.2.2. In bezwaar heeft [appellante] aangevoerd dat, voor zover thans van belang, zij niet over voldoende financiële middelen beschikte om de ouderbijdrage te voldoen.
Nu het LBIO, gelet op het vorenstaande, bij de toepassing van de regelgeving geen ruimte had om met de draagkracht van [appellante] rekening te houden, moet redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat [appellante] tijdens een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben kunnen leiden. Dat brengt met zich dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het LBIO tot het oordeel heeft kunnen komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat het, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen heeft mogen afzien.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Hazen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
452.