Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7776

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701963/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 juli 2005 heeft de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de hoofddirectie) een verzoek van appellante om de titel doctorandus (afgekort tot drs.) te mogen voeren, afgewezen.


Uitspraak

200701963/1. Datum uitspraak: 14 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/9317 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 februari 2007 in het geding tussen: appellante en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 juli 2005 heeft de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: de hoofddirectie) een verzoek van appellante om de titel doctorandus (afgekort tot drs.) te mogen voeren, afgewezen. Bij besluit van 21 november 2005 heeft de hoofddirectie het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op 16 februari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 mei 2007 heeft de hoofddirectie van antwoord gediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend. Bij brief van 19 juni 2007 heeft appellante een nadere memorie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de hoofddirectie bij brief van 21 juni 2007 en van appellante bij brief van 12 augustus 2007. Deze stukken zijn aan de wederpartij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. P.C. Kwikkers, en de hoofddirectie, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag) is binnen de werkingssfeer van dat Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.    Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend en die gerechtigd is die graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, eveneens gerechtigd die graad in Nederland in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen op dezelfde wijze als in het desbetreffende land.    Ingevolge het derde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, kan de Informatie Beheer Groep aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verleend, naar het oordeel van de Informatie Beheer Groep ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding. 2.2.    Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die de hoofddirectie op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, voert zij het beleid, zoals is gepubliceerd in Uitleg Gele Katern van 6 juni 2001, nr. 15, dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. De overeenkomstigheid van de opleiding wordt vastgesteld aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.    Met betrekking tot een in het in het Angelsaksisch onderwijsstelsel behaalde Master-graad voert de hoofddirectie bovendien het beleid dat - om te kunnen spreken van een gelijkwaardige en overeenkomstige opleiding - de Master-graad moet zijn behaald na een Bachelor-graad en de Bachelor-opleiding en de Master-opleiding beide het niveau en de inhoud moeten hebben van een wetenschappelijke opleiding in Nederland en dat beide opleidingen in dezelfde discipline moeten zijn gevolgd. 2.3.    Bij besluit van 26 juli 2005 heeft de hoofddirectie een verzoek van appellante om de titel doctorandus te mogen voeren afgewezen, omdat de door appellante gevolgde opleiding niet ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding. Appellante heeft voorafgaand aan het behalen van haar Master-graad niet ook een bachelor opleiding op wetenschappelijk niveau en inhoud afgerond, zodat de door haar gevolgde opleiding niet voldoet aan het door de hoofddirectie gevoerde beleid. 2.4.    Appellante betoogt - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat het door de hoofddirectie gevoerde beleid en het op grond daarvan genomen besluit in strijd is met de WHW, alsmede met het verbod op een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen burgers van de Europese Unie en dat het in de weg staat aan het vrije verkeer van personen en diensten. Voorts betoogt zij dat de rechtbank het oordeel dat de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een gelijkwaardige opleiding onvoldoende heeft gemotiveerd. 2.4.1.    Anders dan appellante betoogt is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het gevoerde beleid niet in strijd is met de tekst en strekking van artikel 7.23 van de WHW. Deze bepaling laat een ruime beoordelingsvrijheid aan de hoofddirectie bij de beoordeling of de genoten opleiding op grond waarvan een graad is verleend gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding. De criteria die de hoofddirectie in de beleidsregel heeft opgenomen met betrekking tot een in het in het Angelsaksisch onderwijsstelsel behaalde Master-graad bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid van een overeenkomstige opleiding, overschrijden die bij de wet toegekende beoordelingsvrijheid niet. 2.4.2.    Anders dan appellante meent bestaat geen grond voor het oordeel dat bij toepassing van dit beleid een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen studenten die in Nederland een universitaire Master-graad behalen, ongeacht de door hen gevolgde vooropleiding, en studenten die in het buitenland een Master-graad behalen. Studenten die in Nederland een Master-graad behalen zijn door de desbetreffende onderwijsinstelling, overeenkomstig de door die instelling gestelde toelatingseisen, toegelaten tot een in Nederland geaccrediteerde Master-opleiding, waarvan het vereiste niveau en wetenschappelijk karakter is verzekerd. De WHW kent aan het buiten Nederland gevolgd hebben van een Master-opleiding geen recht toe op het voeren van een Nederlandse titel. Met betrekking tot een in het buitenland gevolgde opleiding kan slechts toestemming worden gegeven één van de in artikel 7.20 van de WHW genoemde titels te mogen voeren indien is vastgesteld dat de gevolgde opleiding gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding. Van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling is gelet op het vorenoverwogene, geen sprake. Voor zover appellante beoogt te betogen er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlandse studenten die na het afronden van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs worden toegelaten tot een Nederlandse universitaire Master-opleiding en na afronding daarvan wel gerechtigd zijn een Nederlandse titel te voeren en appellante, slaagt dit betoog evenmin, nu het behalen van een Bachelor-opleiding in het hoger beroepsonderwijs geen recht geeft op toegang tot een universitaire Master-opleiding. De universitaire onderwijsinstellingen hebben een eigen bevoegdheid die studenten, al dan niet onder nadere toelatingseisen, zoals bijvoorbeeld het volgen van additioneel onderwijs, toe te laten of te weigeren.    De stelling van appellante dat toepassing van dit beleid leidt tot strijd met het verbod op discriminatie als bedoeld in artikel 12 van het EG-verdrag slaagt evenmin. Anders dan in de door appellante aangehaalde uitspraak van het Hof van Justitie van 7 juli 2005 in zaak C-147/03 ziet onderhavige zaak niet op de toegang tot het beroepsonderwijs of de erkenning van beroepskwalificaties, maar louter op het verlenen van toestemming de in artikel 7.20, eerste lid, van de WHW bedoelde titel te mogen voeren op grond van een buiten Nederland gevolgde opleiding. 2.4.3.    Nu het besluit van de hoofddirectie slechts inhoudt dat appellante geen toestemming wordt verleend de titel van doctorandus te voeren op grond van een buiten Nederland gevolgde opleiding, valt niet in te zien dat zij daardoor wordt gehinderd in haar recht op vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat toepassing van het gevoerde beleid in de weg staat aan het vrije verkeer van personen en diensten. 2.4.4.    De Afdeling heeft eerder, in de uitspraken van 16 oktober 2002 in zaak no. 200200619/1 en van 7 september 2005 in zaak no. 200501531/1, het door de hoofddirectie gevoerde beleid niet onredelijk geacht en ziet thans, mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die aan de hoofddirectie is toegekend, in het door appellante aangevoerde geen grond op dat oordeel terug te komen. 2.4.5.    Nu appellant voorafgaande aan de Master-opleiding alleen hoger beroepsonderwijs heeft gevolgd, voldoet zij niet aan de in dit beleid gestelde eis dat de Master-graad moet zijn behaald na een Bachelor-graad en de Bachelor-opleiding en de Master-opleiding beide het niveau en de inhoud moeten hebben van een wetenschappelijke opleiding in Nederland en dat beide opleidingen in dezelfde discipline moeten zijn gevolgd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoofddirectie het verzoek van appellante in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat. w.g. Polak     w.g. Poot Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007 362.