
Jurisprudentie
BB7774
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608093/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608093/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: het college) het wijzigingsplan "Wolvega Bedrijvenpark, De Plantage, 1e fase" vastgesteld.
Uitspraak
200608093/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], en
2. [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: het college) het wijzigingsplan "Wolvega Bedrijvenpark, De Plantage, 1e fase" vastgesteld.
Bij besluit van 12 september 2006, kenmerk 00654037, heeft verweerder over de goedkeuring ervan beslist.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2006, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht door de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar [appellant sub 1], in persoon, en bijgestaan door mr. J.J. Nicolaas, is verschenen. Voorts is daar het college gehoord, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de eerste fase van de ontwikkeling van het bedrijventerrein "De Plantage". Verweerder heeft het, onder overneming van de weerlegging van de zienswijzen door het college, goedgekeurd.
2.2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroep ingetrokken, voor zover dat de economische uitvoerbaarheid betreft.
2.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dienen gedeputeerde staten te onderzoeken of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in verbinding met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust daarnaast op gedeputeerde staten de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens hebben zij erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat verweerder heeft miskend dat de behoefte aan een nieuw bedrijventerrein niet is aangetoond.
2.4.1. Het college heeft aan de vaststelling van het wijzigingsplan ten grondslag gelegd dat het thans in de enige vestigings- en uitbreidingsmogelijkheid voor bedrijven in Wolvega voorziet en grote belangstelling bestaat voor grond in het plangebied.
2.4.2. Volgens het in zoverre niet weersproken deskundigenbericht zijn op het bestaande bedrijventerrein van Wolvega geen vestigingsmogelijkheden voor traditionele industrieën meer. Volgens de bij dat bericht gevoegde stukken is voorts 48% van de beschikbare acht hectare verkocht of in optie uitgegeven. Onder die omstandigheden geeft het door [appellant sub 1] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het college de behoefte aan een bedrijventerrein ter plaatse voldoende heeft aangetoond.
2.5. [appellant sub 1] voert verder aan dat verweerder heeft miskend dat het plan ten onrechte in de mogelijkheid van vestiging van industriële bedrijven voorziet.
2.5.1. Volgens verweerder voorziet het bestemmingsplan "Wolvega Bedrijvenpark" er niet in dat in het wijzigingsplan de vestiging van industriële bedrijven door het college uit wordt gesloten.
2.5.2. Ingevolge artikel 6, zevende lid, van de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan "Wolvega Bedrijvenpark", kan het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, de bestemming "Productiebos, te wijzigen in bedrijventerrein" fasegewijs wijzigen ten behoeve van de vestiging van bedrijven in de categorieën 1, 2, en 3 van de Staat van Bedrijven. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn de in de bijlage bij deze voorschriften opgenomen bepalingen, behorende bij de bestemming "Bedrijventerrein", van toepassing.
Ingevolge de in bijlage 2 bij de desbetreffende voorschriften opgenomen bepalingen, behorende bij de bestemming "Bedrijventerrein", zijn de op de plankaart voor bedrijventerreinen aangewezen gronden bestemd voor industrie, groothandel, bouwnijverheid en installatiebedrijven, reparatie-, verhuur en dienstverlenende bedrijven, welke voor wat betreft geur, stof, geluid en gevaar, voor zover aangegeven met:
- BI toelaatbaar zijn op een afstand van tenminste 30 meter van de nabijgelegen woningen;
- BII toelaatbaar zijn op een afstand van tenminste 50 meter van de nabijgelegen woningen;
- BIII toelaatbaar zijn op een afstand van tenminste 100 meter van de nabijgelegen woningen.
Gelet hierop, is in het bestemmingsplan geregeld, welke soorten bedrijven zich op De Plantage mogen vestigen en heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het geen ruimte biedt voor uitsluiting van industriële bedrijven.
2.6. [appellant sub 1] voert voorts aan dat in strijd met gedane toezeggingen achter de woningen aan de Heirweg categorie 2-bedrijven zijn toegestaan en niet aan de indicatieve afstanden van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) wordt voldaan.
2.6.1. De in bijlage 1 van het bestemmingsplan "Wolvega Bedrijvenpark" opgenomen Staat van Bedrijven is afgeleid van de VNG-brochure. Voor de bedrijfsactiviteiten die behoren tot de milieucategorieën 1, 2 en 3 worden volgens de VNG-brochure tussen percelen waarop die activiteiten plaatsvinden en woningen afstanden van onderscheidenlijk 10, 30 en 50 of 100 meter aanbevolen. Volgens het college wordt daaraan voldaan.
2.6.2. Ingevolge de plankaart en artikel 3, eerste lid, sub c, van de planvoorschriften zal op de gronden, direct grenzend aan de Heirweg, worden voorzien in een groene buffer met opstaande beplanting. De gronden achter de groene buffer hebben in het wijzigingsplan grotendeels de aanduiding "BII". Ingevolge artikel 3, eerste lid, sub a, van de planvoorschriften zijn ter plaatse slechts bedrijfsactiviteiten toegestaan, waarvoor ten aanzien van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar een afstand van tenminste 50 meter van de nabij gelegen woningen dient te worden aangehouden.
Nu de afstand van het plandeel met de aanduiding "BII" tot aan de dichtst bij gelegen woning aan de Heirweg ongeveer 70 meter bedraagt, wordt aan de in de VNG-brochure vermelde indicatieve afstandseisen voldaan.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college verwachtingen zijn gewekt dat het plan achter de woningen aan de Heirweg, in categorie 1-bedrijven zou voorzien, als door hem gesteld. Het betoog faalt.
2.7. Appellanten voeren verder aan dat verweerder heeft miskend dat het naar de aanwezigheid van beschermde plant- en diersoorten gedane onderzoek onvolledig en gedateerd is. [appellant sub 1] betoogt dat uit de opgaven van Natuurloket blijkt dat ter plaatse reptielen en amfibieën zijn aangetroffen die niet in het rapport zijn vermeld en dat, nu in het ecologisch rapport is vermeld dat van het plangebied De Plantage geen floristische gegevens bekend zijn, ten onrechte geen aanvullende veldinventarisatie is uitgevoerd om uit te sluiten dat beschermde soorten worden bedreigd.
2.7.1. Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het bestemmingsplan "Wolvega Bedrijvenpark", vastgesteld op 10 september 2003. Mede ter voorbereiding van dat plan heeft BügelHajema Adviseurs B.V. het rapport "Onderzoek flora en fauna Oostflank Wolvega" (hierna: het rapport) van 20 februari 2003 opgesteld.
Volgens het in zoverre niet gemotiveerd bestreden deskundigenbericht zijn de in het rapport vermelde onderzoeksresultaten niet onaannemelijk, gezien de hoedanigheid van het gebied en is de situatie sinds het onderzoek niet zodanig gewijzigd, dat nieuw onderzoek naar de natuurlijke waarden van De Plantage gedaan zou moeten worden. In de nadere memorie van het college van 11 januari 2007 is vermeld dat het gebied tijdens en na de uitvoering van het onderzoek steeds in gebruik is geweest als grasland en als maisland.
2.7.2. Volgens de door [appellant sub 1] bedoelde opgaven van Natuurloket is in het plangebied in 1997 de ringslang waargenomen en in 2003 de heikikker. Volgens Natuurloket gaat het daarbij om incidentele waarnemingen. Anders dan [appellant sub 1] stelt, zijn deze waarnemingen in het rapport vermeld. Daarbij is voorts vermeld dat het plangebied geen vaste verblijfplaats is van deze soorten, maar deze slechts voorkomen in de meer natuurlijke delen, direct grenzend aan de Linde.
Het plangebied heeft een overwegend agrarisch karakter en grenst niet aan de Linde. In het plangebied bevinden zich geen poelen die als leefgebied voor de heikikker kunnen dienen.
Onder die omstandigheden geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder het onderzoek naar de fauna in het plangebied ten onrechte niet ontoereikend heeft geacht.
2.7.3. In het in zoverre niet betwiste rapport staat, voor zover thans van belang, dat er, gezien het agrarische gebruik van het gebied en het ontbreken van kwel, geen aanleiding is om hoge natuurwaarden te veronderstellen die noodzaken tot nader onderzoek met betrekking tot de floristische gegevens van het noordelijk deelgebied.
Het college heeft in de nadere memorie van 11 januari 2007 gesteld dat inmiddels volledige gegevens beschikbaar zijn. Daarbij wordt gewezen op gegevens van Natuurloket van het aangrenzende kilometerhok dat volgens het college, wat betreft natuurwaarden, vergelijkbaar is met het plangebied. Uit deze gegevens blijkt volgens het college dat in het aangrenzende kilometerhok slechts één beschermde soort voorkomt waarvoor een vrijstelling geldt. Nu dit kilometerhok vergelijkbaar is met het plangebied is aanvullend onderzoek niet noodzakelijk, aldus het college.
2.7.4. [appellant sub 1] heeft de aanwezigheid van bijzondere flora niet aannemelijk gemaakt. Onder die omstandigheden geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder het onderzoek naar de flora in het plangebied ten onrechte niet ontoereikend heeft geacht.
2.8. Appellanten voeren verder aan dat verweerder heeft miskend dat het leef- en jachtgebied van vleermuizen door de ontwikkeling van het bedrijventerrein verstoord zal worden. [appellant sub 1] stelt daartoe dat kolonieplaatsen voor vleermuizen met alle bestaande houtwallen in het gebied zullen verdwijnen, [appellant sub 2] dat het plaatsen van lichtmasten tot een verstoring van het leef- en jachtgebied van vleermuizen leidt.
2.8.1. Niet is gebleken dat zich in het plangebied houtwallen bevinden waarin kolonieplaatsen zouden kunnen voorkomen of bomen waarin holten aanwezig zijn die geschikt zijn voor verblijfplaatsen van vleermuizen.
Voor zover [appellant sub 2] stelt dat het leef- en jachtgebied van de uil wordt verstoord, wordt overwogen dat het voorkomen van de kerkuil volgens het in zoverre niet betwiste rapport nagenoeg kan worden uitgesloten, aangezien in het gebied geen bebouwing of nestkasten aanwezig zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat binnen het plangebied andere uilsoorten voorkomen.
Onder die omstandigheden geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat het plan tot een verstoring van het leef- en jachtgebied van vleermuizen en uilen leidt.
2.9. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat verweerder heeft miskend dat na de realisering van het bedrijventerrein geen alternatief leefgebied voor weidevogels voorhanden is, wordt overwogen dat het rapport vermeldt dat als gevolg van de uitvoering van de plannen broedgebied van met name weidevogels verloren zal gaan. Echter, zolang de plannen worden uitgevoerd buiten het broedseizoen, vindt volgens het rapport geen verstoring van vogels, als bedoeld in de Europese Vogelrichtlijn, plaats.
In het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht staat dat het gebied nog maar van geringe waarde zal zijn als broed- en foerageergebied van met name weidevogels. In de directe omgeving ten noorden van de kern Wolvega zijn volgens het deskundigenrapport echter voldoende alternatieve locaties te vinden.
2.10. Appellanten betogen voorts dat verweerder heeft miskend dat het wijzigingsplan tot aantasting van hun woon- en leefklimaat leidt, onder meer door licht- en geluidhinder en aantasting van het uitzicht.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu aan de afstandseisen van de VNG-brochure wordt voldaan, geen onaanvaardbare geluidsoverlast zal ontstaan. Voorts zal volgens het college achter de woningen een groenstrook worden aangelegd, waardoor het effect van de verlichting van het plangebied naar de aangrenzende woningen zoveel mogelijk wordt beperkt. Ook de te realiseren bedrijfsbebouwing zal het effect van de verlichting beperken, aldus het college.
2.10.2. Nu de indicatieve afstandseisen van de VNG-brochure zijn gevolgd en appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, waarmee bij het opstellen van de eisen geen rekening is gehouden, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onaanvaardbare geluidsoverlast zal optreden.
2.10.3. De afstand van het plangebied tot de woning van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 25 meter. Achter het perceel van [appellant sub 2] voorziet het plan in de aanleg van een sloot, een schouwpad en een beplantingsstrook van ongeveer 10 meter breed. De beplantingsstrook heeft in het wijzigingsplan de aanduiding "beplantingsstrook". Ingevolge artikel 3, eerste lid, sub c, van de planvoorschriften mogen zodanige gronden uitsluitend worden ingericht met opgaande beplanting.
Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gestelde lichthinder is in het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht vermeld dat, indien snel een aanvang wordt gemaakt met het inplanten van de beplantingsstrook met hoogopgaand groen, de lichtoverlast voor [appellant sub 2] beperkt zal zijn.
2.10.4. De afstand van het plangebied tot de woning van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 65 meter. Het plan voorziet niet in een beplantingsstrook achter het perceel van [appellant sub 1].
Het college heeft zich in het vaststellingsbesluit op het standpunt gesteld dat binnen de totale planopzet van het bedrijventerrein in een afschermende bufferzone is voorzien en dat, zodra fase 2 van het bedrijventerrein in ontwikkeling wordt genomen, in een groenvoorziening achter het perceel van [appellant sub 1] zal worden voorzien. [appellant sub 1] heeft dit niet betwist.
2.10.5. Gelet op de afstand tussen het plangebied en de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen zodanig ernstige lichthinder en aantasting van het uitzicht zullen optreden, dat in verband daarmee goedkeuring aan het plandeel onthouden moet worden. Daarbij is van belang dat het plan achter het perceel van [appellant sub 2] voorziet in een afschermende groenstrook en niet is weersproken dat, zodra fase 2 van het bedrijventerrein in ontwikkeling wordt genomen, achter het perceel van [appellant sub 1] in een groenstrook zal worden voorzien.
2.11. De conclusie is dat de voorgedragen beroepsgronden falen. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Bosnjakovic
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
410-525.